Het Lam Gods van de Vlaamse schilders
Hubert en Jan van Eyk staat prominent afgebeeld op de voorkant van het boek
waarin A. van de Beek zijn scheppingsleer ontvouwt. Het schilderij, uit de
school van de Vlaamse primitieven, en de titel en ondertitel maken duidelijk in
welk perspectief de schepping bezien moet worden. Van de Beek staat een
principiële benadering vanuit de christologie voor. Het Lam Gods is geslacht voor
de grondlegging der wereld.
In zijn eerste deel in de serie Spreken over God heeft de hervormde
theoloog duidelijk gemaakt dat naar zijn mening de christologie het hart van de
theologie is. Jezus Kurios ofwel Jezus is HEER en daarom dient de gehele theologie
doordacht te worden vanuit Christus. De andere delen die volgden zetten deze
lijn consequent voort. In Van de Beeks een na laatste werk worden dan ook de
kerk en de Geest bezien vanuit Christus. Het zijn immers de Kerk en de Geest
van Christus waarover het gaat in de ecclesiologie en pneumatologie. Het is dan
ook niet verrassend dat ook de scheppingsleer vanuit Christus wordt benaderd.
Dit heeft grote consequenties voor Van de Beeks denken over de schepping, een
denken dat hij in vorige publicaties al had verwoord. Impliciet en soms zelfs
expliciet komt Van de Beek terug op eerdere publicaties en worden eerdere
gedachten herroepen.
O.
Noordmans
Het denken van de vroege kerk ligt ten
grondslag aan het denken van Van de Beek. In eerdere publicaties zette hij zijn
betoog kracht bij met een beroep op met name de Griekse kerkvaders. Met een
beroep op de wellicht voor velen onbekende kerkvader Victorinus van Ptuj (eind
van de derde eeuw) zet Van de Beek uiteen dat niet alleen gezegd kan worden dat
de eeuwige Logos de Schepper van het heelal is, maar dat de mens Jezus Christus
alle dingen gemaakt heeft. Een stelling die ook wordt ingenomen door de
Zuid-Afrikaanse theoloog Flip Theron, Van de Beek citeert hem veelvuldig
instemmend. Theron schrijft: „Die Skepper van die maan en die sterre het in die
sandale van die Timmerman van Nasaret deur ons stofstrate gestap.” (19) Een
gedachte die Theron verwonderd doet opmerken: „[…] wat is die mens tog dat God
aan hom dink, en die mensekind dat Hy ons letterlik kom besoek het?” (idem.)
Voor Van de Beek is de gedachte dat de wereld door de mens Jezus Christus is
geschapen van groot belang; dit geeft de orthodoxe scheppingsleer een
christologische en soteriologische basis. Het werk van Christus kan alleen
werkelijk heil zijn wanneer de wereld die Hij verlost zíjn wereld is. Christus
vergrijpt zich niet aan het bezit van een ander. De belijdenis ‘Wij geloven in
één God, de almachtige Schepper van hemel en aarde’ is dan ook in de eerste
plaats een soteriologische uitspraak, aldus Van de Beek.
Een zelfstandige benadering van de
schepping vanuit Genesis 1 en 2 is voor Van de Beek onmogelijk. Alleen door het
kruis van Christus en via Genesis 3 kan gesproken worden over de schepping.
Hierin toont Van de Beek zich een leerling van de Friese theoloog O. Noordmans
(1871-1956). Hij spreekt in zijn Herschepping
(1934) over de schepping als ‘een lichtkring om het kruis’ en over ‘scheppen als scheiden’. Noordmans bestrijdt hierin Karl Barth (1886-1968) die weliswaar
principieel vanuit Christus dacht, maar vanuit het centrum te snel naar de
periferie beweegt. Barth benadert zijn theologie te veel vanuit Genesis 1 en 2
en wil in zijn spreken over schepping niet spreken over zonde en genade,
terwijl het volgens Noordmans in het evangelie juist om deze dingen gaat. In
het kruis van Golgotha valt het werkelijke licht over de schepping. Deze
benadering was voor Noordmans en is voor Van de Beek cruciaal. Wanneer het gaat
over schepping, dan moet niet begonnen worden bij de bloemen en de vogels, ook
niet bij de miljoenen jaren van evolutie die er wel of niet zouden zijn, maar bij
de enige toegang tot de kosmos en zijn geschiedenis, namelijk het Lam Gods dat
alleen waardig is om de zegels van het boek te openen (cf. Openbaring 5). Hij
is de enige hermeneutische sleutel waarmee de schepping als theologisch begrip
benaderd kan worden. Een benadering die aldus Van de Beek oude papieren heeft,
want in de eerste drie eeuwen na Christus is over de schepping niet als
zelfstandig locus nagedacht.
Radicaal
Christologisch
Dat er verschillende mogelijkheden zijn
om de schepping te benaderen, wordt door Van de Beek zeker niet ontkend. Zijn
boek geeft een duidelijk overzicht van de verschillende paradigma waarmee de
scheppingsleer is benaderd. Zo wordt door hem de vroeg-heilshistorische
benadering onderscheiden, waarin de schepping slechts dient als garantie voor
het genadeverbond. De oudtestamenticus G. von Rad (1901-1976) stond deze
benadering voor in zijn vroege werk. Ten tweede wordt een parallelle benadering
genoemd waarin schepping en verlossing als twee naast elkaar bestaande
zelfstandigheden worden benaderd. Claus Westermann (1909-2000) wordt in dit
verband aangehaald door Van de Beek. Ten derde de fundamentele benadering; er
bestaat een zelfstandige scheppingsleer. De schepping is niet secundair aan
Gods heil, maar het heil is secundair aan de schepping. In zijn boek noemt Van
de Beek A.A. van Ruler (1908-1970) als representatief voor deze benadering. De
vierde benadering is de laat-heilshistorische. De gehele geschiedenis wordt
gezien als heilsgeschiedenis. Er is niet een ontologisch zelfstandige
schepping, maar alleen de geschiedenis van Gods handelen waarin Hij de wereld
tot voltooiing brengt. De Hervormde theoloog H. Berkhof (1914-1995), die in
Leiden de voorganger was van Van de Beek staat deze heilshistorische benadering
voor. Tenslotte wordt de radicaal christologische benadering genoemd. Van de
Beek: „In het vijfde model is juist de concrete geschiedenis van Jezus het
paradigma van de hele schepping.” (40)
Christus wordt door Van de Beek niet
alleen gezien als het paradigma van de schepping, maar ook van de mens ofwel de
antropologie. Hierin valt hij terug op de Franse denker Blaise Pascal (1623-1662)
die de mens beschreef als een denkend riet, maar ook als monster en chaos. Een
onbegrijpelijk gedrocht, aldus Pascal. Hiermee is echter nog niet alles gezegd.
Wanneer de antropologie vanuit Christus wordt benaderd dan is het Christus die
het mens-zijn openbaart. Wie de mens is wordt duidelijk wanneer Pilatus zijn
gevleugelde woorden spreekt: ‘Zie de mens!’ Van de Beek: „De mens die we zien
in Christus is de mens die met doornen is gekroond. Dat is de mens die lijdt
onder wat anderen hem aandoen. Dat is de mens die lijdt onder de stekels van de
natuur en de pijn van de geschiedenis. Dat is de mens die de ervaring van de
doornen ondergaat, die de aarde voortbrengt als een vloek over de verkeerde
menselijke keuzen.” (48)
Ontologie
De vraag rijst wat Van de Beek vanuit
zijn radicaal christologische benadering kan zeggen over het ‘in den beginne’
waarover in Genesis 1 en 2 wordt gesproken. Hierin is Van de Beek buitengewoon
helder; er valt niet zoveel te zeggen over het begin van alle dingen. Frappant
is zijn opmerking dat in dezen evolutionisten
en creationisten hetzelfde doel
nastreven. Voor hen beiden zijn oorsprong
en geschiedenis richtinggevend.
Weliswaar staan zij verschillende feiten voor en putten zij uit verschillende
bronnen, hun methode en denken zijn echter identiek. Van de Beek is heel
stellig; hij bedrijft geen geschiedwetenschap vanuit een bepaald
ontwikkelingsmodel, hij bedrijft theologie. Theologisch gezien maakt het weinig
verschil of men begint bij een oerknal of het paradijs, aldus Van de Beek.
Wanneer de schepping theologisch wordt benaderd dan kan slechts begonnen worden
bij Jezus Christus als de alpha en de
omega.
Van de Beek beroept zich in zijn
theologische benadering van de schepping op Kolossenzen 1: 20. Het is Christus
die alle dingen verzoent en vrede maakt door het bloed van Zijn kruis. Wanneer
het kruis vrede bewerkt, dan moet vanuit het perspectief van het kruis gezegd
worden dat de wereld in een toestand van onvrede verkeerd. Theologisch moet
echter nog een stap worden gezet. Er is niet alleen vijandschap tussen mensen
onderling, maar er is een conflict tussen God en de mens. Een conflict dat tot
een hoogtepunt komt in het conflict tussen de Vader en Zijn Zoon aan het
kruishout. Dat is volgens Van de Beek „een theologisch conflict in de meest
eigenlijke zin van wat theologie is: spreken over God en spreken door God.”
(109) Volgens Van de Beek leidt het ineenschuiven van schepping en verlossing
dan ook niet tot relativering van de zonde. Van de Beek: „Juist door de wereld
te zien in het licht van Christus, en wel gekruisigd, zien we haar
verlorenheid.” (109, noot 11)
Enerzijds moet gesteld worden dat Van de
Beek zich een leerling van Noordmans betoont in zijn kritiek op zowel het
herstel- als het vooruitgangsmodel. Scheppen heeft volgens Noordmans niets te
maken met schoonheid. In een mooie natuur heeft Christus niets te zoeken, zo
merkt Van de Beek op. Zonde en genade worden dan de onderbreking van een mooi
spel, Christus is dan slechts een intermezzo. Noordmans ziet scheppen als
scheiden, dat is het scheppingsbegrip dat in het Oude Testament wordt
gehanteerd. Noordmans: „Het is critisch; oordelend en verzoenend. God gaat zelf
midden in ’t oordeel staan.” (125) Toch ontkent Noordmans, evenals Van de Beek,
iedere vorm van dualisme. De eenheid moet gezocht worden in Christus: „… De
eenheid moet gezien worden dwars door de diepe gescheidenheid heen, waarin de
Vader en de Zoon tegenover elkaar staan. Dat komt doordat het kruis midden in
de schepping staat.” (126) Crisis is dus het wezen van de schepping zelf. Van
de Beek: „De schepping is geen bouwen van steeds groter vormen, maar een vallen
naar de diepte van het kruis waar de diepte van Gods genade openbaar komt.”
(idem.) Van de Beek toont zich dus enerzijds leerling van Noordmans, anderzijds
benadrukt Van de Beek dat scheppen niet alleen scheiden is, maar ook vormen.
Immers; als er gesproken wordt over scheiden dan moet er ook iets gescheiden worden. Bij Noordmans
maakt de schepping te veel deel uit van Gods wezen. Het voluntarische karakter dat aan de schepping eigen is wordt door
Noordmans te weinig verdisconteerd. De kerkvader Augustinus (354-430) benadrukte
daarentegen dat het zijn van de
schepping berust op het wilsbesluit van God dat ook werkelijk gestalte krijgt.
Opgemerkt moet worden dat desondanks ook Van de Beek worstelt met het ontologische
karakter van de schepping.
Zonde
In zijn denken over de schepping in haar
staat der rechtheid is Van de Beek absoluut helder en wijkt hij niet af van
eerdere publicaties. De staat der rechtheid wordt door hem afgewezen. Een
aantal argumenten van wijsgerige en bijbels-theologische aard wordt door hem
hiervoor aangedragen. Voor Van de Beek is van belang dat over de schepping
weliswaar wordt uitgesproken dat zij goed is, maar dat een dergelijk oordeel
over de mens ontbreekt (cf. Genesis 1). Het grootste probleem bij een theologie
van een staat der rechtheid is volgens Van de Beek echter gelegen in de
godsleer: „de zondeval lijkt God te overkomen. Hij heeft het niet gewild, maar
Hij kan er niets aan doen.” (137) Deze gedachte zou in strijd zijn met Gods
almacht. Allerlei uitwegen zijn hiervoor bedacht. De val zou God niet overkomen
zijn, maar door God zijn voorzien. Een andere oplossing is gelegen in het
dualisme, zoals ook in vroege kerk werd geleerd door Marcion (±85- ±160). Een leer die
echter als ketters werd veroordeeld. Wanneer er immers naast God als goede God
nog een kwade god zou zijn, dan zou God niet meer almachtig zijn. De kerk heeft
deze gedachte tevens afgewezen, omdat hiermee de zonde een zelfstandige
tegenmacht van God zou worden en dat de zonde een eigen zijnskarakter zou
krijgen. Zonde is dan ook niet iets,
maar het ontbreken van iets, namelijk
het gebrek aan het goede (privatio boni).
Van de Beek zet zijn betoog voort en
merkt op dat de mens vanaf het eerste begin zondaar is. De zondeval wordt dan
niet zozeer gezien als een moment van overgang van een paradijselijke periode,
maar veeleer als het overtreden van het meest elementaire ethische besef of van
het allereerste gebod. De mens is nu eenmaal geneigd om ongehoorzaam te zijn.
De mens wil zelf zijn beslissingen nemen en wenst zich niet te voegen in het
gebod van God. Met een dubieus beroep op de Heidelbergse Catehismus stelt Van
de Beek dat de mens van nature geneigd is de God en zijn naaste te haten en op
de tweede plaats te stellen. Het overtreden van het eerste gebod dat de mens
wordt gesteld is dan ook geen toevallige misser. Het is de karakterstructuur
van de mens. De mogelijkheid waarmee de mens werd geschapen om te zondigen is,
aldus Van de Beek, de conditie van de zonde. Van de Beek: „Als de mens
blootstaat aan de zonde, is dat dan impliciet al geen bestaan onder de zonde?”
(146) En: „Mensen zijn dus van meet af aan subversieve wezens die zich tegen
God en tegen elkaar keren. De zonde zit hun in het bloed.” (idem.) Een
driedeling –goede schepping, gevallen schepping, verheerlijkte schepping– wijst
Van de Beek dan ook van de hand. Veeleer kennen het Nieuwe Testament en de
vroege kerkvaders een tweedeling tussen de eerste Adam die de zonde en de dood
in de wereld bracht en de tweede Adam die de genade en het leven aanbracht.
Augustinus,
Calvijn, Barth.
De zonde gaat echter niet buiten de mens
om. Zij is volledig op het conto van de mens te schrijven. Zij gaat niet buiten
zijn vrije wil om. Theologie-historisch geeft Van de Beek een uiterst scherpe
analyse van de discussie rondom de vrije wil. Heel terecht wordt opgemerkt dat
verschillende soorten ‘wil’ onderscheiden moeten worden. Wanneer het de zonde
betreft dan heeft de mens inderdaad een vrije wil, een gedachte die al vanaf de
vroege kerkvader Methodius van Olympus (±300) wordt voorgestaan. Terecht merkt
Van de Beek op dat het de kerkvader Augustinus om een andere kwestie te doen
was, namelijk de vrije wil in de genadeleer. Een genadeleer die alles omvattend
is. Van de Beek: „Een menselijke vrije wil is een dood ding, niet in staat iets
goed te doen als de genade van God hem daartoe niet in staat stelt en opwekt.”
(245)
Een tweede theologie-historisch manco dat
door Van de Beek wordt bestreden is de bekende drieslag; posse non peccare (de mogelijkheid om niet te zondigen), non posse non peccare (de onmogelijkheid
om niet te zondigen) en non posse peccare
(de onmogelijkheid om te zondigen), die door Augustinus geleerd zou zijn. Niet
deze drie begrippen, maar de twee begrippen; posse non peccare en non posse
peccare, zijn echter overheersend bij Augustinus. Dit geeft volgens Van de Beek aan waarom het gaat in denken van
Augustinus: „Dit koppel dient om het verschil tussen de schepping en de
herschepping aan te geven: volgens de schepping heeft de mens mogelijkheden, in
de herschepping heeft de mens de werkelijkheid.” (257) Het ging Augustinus,
aldus Van de Beek, om de radicale tegenstelling tussen de eerste Adam, die
overigens niet eens een naam draagt, maar slechts ‘mens’ wordt genoemd en de
tweede Adam; ‘het leven en de onsterfelijkheid zelf’.
Uiterst gereformeerd is Van de Beek in
zijn denken over de verhouding tussen God en het kwaad. Wederom zet de auteur
diverse posities uiteen, zoals deze er in de kerkgeschiedenis zijn geweest. Ingezet
wordt met een sterk dualistisch denken, zoals dat door Marcion werd voorgestaan
in zijn denken over de schepping die als zodanig niet deugd en de godheid van
deze schepping die eveneens niet deugd. Een dualisme dat reeds in de tweede
eeuw door de kerk werd afgewezen. Een gematigde of semi-dualistische positie
neemt Karl Barth in. Hij sprak over het kwaad als ‘das Nichtige’. Hieronder
verstond Barth: „das, was Gott als Schöpfer nicht wählte, nicht wollte, woran
er als Schöpfer vorüberging.” (KD
III, 1, 84. Geciteerd op 345). Terecht wordt de vraag opgeworpen of bij Barth
geen sprake is van een dualisme in God,
in plaats van een dualisme tussen God
en het kwade. Het was boeiend geweest wanneer Van de Beek het denken van Eberhard
Jüngel (1934) hierbij betrokken zou hebben. Evenals de uitwerking hiervan door
W.M. Dekker, die zich in dezen met name beroept op Noordmans’ stelling: ‘de
zonde gaat even ver als de schepping.’
Thomas van Aquino (1225-1274) wordt als
representant van de scholastiek aangevoerd. Bij hem is elk dualisme uitgesloten.
Thomas maakt gebruikt van het Aristotelische onderscheid tussen de eerste (causa prima) en tweede oorzaak (causae
secundae). Aangezien God het hoogste
goed is, kan er geen andere eerste oorzaak zijn dan God. Kwaad kan niet de
eerste oorzaak zijn, zoals kwaad ook geen uiteindelijk doel heeft (causa finalis) en geen eigen vorm heeft
(causa formalis). Het kwaad werd door
Thomas gezien als een causa per accidens
ofwel een afgeleid doel. Kwaad blijft weliswaar kwaad, maar dient een hoger
doel, namelijk de heerlijkheid die God met zijn schepping voor heeft. Met name
de reformator Calvijn (1509-1564) heeft deze gedachte sterk uitgewerkt. De daad
van Adam heeft God weliswaar niet bevolen, maar wel gewild. Zo kon God immers
in Jezus Christus zijn genade betonen door deze daad. Een klassieke gedachte
die door Van de Beek wordt bijgevallen. Overigens is de staat der rechtheid
niet in strijd met deze stellingname van Calvijn en de gereformeerde
orthodoxie, zoals Van de Beek wel beweert. Zij dachten evenals Van de Beek
sterk vanuit Gods almacht, maar laten de staat der rechtheid niet los.
Het
Lam als geslacht
In de laatste hoofdstukken van zijn boek
werkt Van de Beek het monisme van Calvijn verder uit. Het kwaad gaat niet
buiten God om. Dit is ook een troost voor de mens die te maken heeft met kwaad
en lijden. Een gedachte die door Van de Beek wordt uitgewerkt in zijn hoofdstuk
over de voorzienigheid. Het is geen noodlot (fatum) wat de mens overkomt. De voorzienigheidsleer heeft dan ook
niet haar wortels in de Stoa. „De voorzienigheidsleer is de leer van de Vader
van Jezus Christus”, aldus Van de Beek die zich beroept op Calvijn en Noordmans
(cf. 397, noot 377). Uiteraard is de auteur zich bewust van de vragen die er
leven rond deze geloofsuitspraak. Zeer stellig is Van de Beek in zijn opvatting
dat de mens God niet tot verantwoording kan roepen. Met een beroep op Job pleit
hij voor een leven in vreze des Heeren. Een geloofsovergave waar overigens niet
mee begonnen moet worden, maar waarmee men moet eindigen.
Het diepste antwoord dat God op de vraag
van het lijden geeft, is een antwoord metterdaad; zijn Zoon Jezus Christus.
Volgens Van de Beek kunnen we alleen iets over God zeggen door Hem in wie God
zich geopenbaard heeft, namelijk Christus. God kennen we alleen in Jezus
Christus, zo valt Van de Beek Barth bij. Er moet echter een stap verder gezet
worden. Jürgen Moltmann (1926) heeft deze stap gezet in zijn Der gekreusigte Gott (1972). God spreekt tot God in zijn
godverlatenheid aan het kruis. Over God kan alleen maar gesproken worden op
Golgotha. Van de Beek volgt Moltmann hierin: „God is aanwezig in Christus en
het diepste van zijn aanwezigheid is in de godverlatenheid aan het kruis. De
almachtige God is daar geheel verborgen.” (449) Het kruis is volgens Van de
Beek de diepste ontologie. Daar wordt het wezen van God geopenbaard.
Het kruis als diepste gestalte van de
schepping. Het Lam dat geslacht is voor de grondlegging der wereld. Van de Beek
kan niet anders dan opmerken dat de staat der rechtheid een ontkenning is van
die werkelijkheid. Dat is de gebroken werkelijkheid waarin de mens staat. Het
is de wereld van Christus en aangezien Hij tot het zijne is gekomen, lijdt die
wereld.
A.
van de Beek, Een lichtkring om het kruis.
Scheppingsleer in christologisch perspectief. [Spreken over God 3.1.] Uitgeverij Meinema Zoetermeer (2014). 570
blz. € 34,50.