Als antwoord
op Simplicianus’ vragen doet Augustinus hem een uitgebreid antwoord toekomen.
Feitelijk geeft de jonge bisschop niet alleen antwoord op de vragen die aan hem
werden voorgelegd. In de twee boeken die het geschrift De diversis questionibus ad Simplicianum vormen, zet de kerkvader
de lijnen uit voor zijn latere theologiseren.
Hoe het contact tussen Simplicianus († ±400) en
Aurelius Augustinus (354-430) is ontstaan, wordt beschreven in de informatieve
inleiding die aan het werk voorafgaat. Augustinuskenner en hoogleraar kerk- en
theologiegeschiedenis Paul van Geest leidt de lezer uitvoerig in. Het was de
Romeinse senator en stadsprefect Symmachus die Augustinus de mogelijkheid bood
om als retor werkzaam te worden in Milaan. Symmachus’ neef, de befaamde
bisschop Ambrosius, zou een belangrijke rol spelen in Augustinus’ bekering tot
het christendom. Zoals Ambrosius onderwijs had ontvangen van Simplicianus, zo
zou ook Augustinus van hem geleerd worden. Des te opmerkelijker is het dat deze
zelfde Simplicianus de opvolger zou worden van bisschop Ambrosius. Beiden waren
ze van groot belang voor de ontwikkeling van Augustinus. Simplicianus door de
gesprekken die hij met de jonge retor had en Ambrosius door zijn preken,
waaronder Augustinus regelmatig zat. Het contact tussen Augustinus, inmiddels bisschop
van Hippo en Simplicianus, bisschop van
Milaan, blijft. Wel is er een verschil; de rollen zijn omgedraaid. Augustinus
is niet meer de leerling, maar de leraar. Als blijk van groot vertrouwen legt
Simplicianus hem namelijk een achttal vragen voor, waar de kerkvader dankbaar
op antwoordt.
Heel terecht merkt Paul van Geest op dat: „latere
inzichten [met name zijn felle oppositie tegen Pelagius] alle te herleiden zijn
tot overtuigingen die Augustinus in de periode van relatieve rust van 396/97
ontwikkelde in zijn antwoorden aan Simplicianus.” (11) Niet in het heetst van
de strijd, maar in de beantwoording van zijn leermeesters vragen, is
Augustinus’ genadeleer tot stand gekomen. In boek I wordt namelijk ingegaan op
een tweetal vragen die betrekking hebben op de functie van de wet en de functie
van de genade. Uitgangspunt vormt de Romeinenbrief van de apostel Paulus. Staat
allereerst Romeinen 7 centraal, later wordt ingegaan op een aantal kwesties die
verband houden met het negende hoofdstuk van diezelfde brief. Prachtige dingen
worden er geschreven over de functie en vervulling van de wet. Zo wordt door
Augustinus over het ontdekkende karakter van de wet opgemerkt: „Op die manier
moest de wet de mens aanklagen, die zich onschuldig waande, door de zonde aan
te tonen en wel om te bereiken dat hij uit ongerustheid over zijn schuld tot
inkeer zou komen om de genade aan te grijpen, omdat de zonde niet kon worden
overwonnen zonder Gods genade.” (Simpl.
I.1.2.) De wet die door Mozes is gegeven, is door Christus vervuld. Dat besef
moet ook leven bij hen die al onder de genade staan en reeds vrijgekocht zijn
door Christus’ bloed. Ook zij moeten op Paulus’ uitroep: „Ongelukkig mens die
ik ben! Wie zal mij bevrijden uit dit bestaan ten dode?” (naar Romeinen
7,24-25) antwoorden: „Jezus Christus, onze Heer!” (Simpl. I.1.14.) Augustinus vat zijn punt samen: „Dan blijft er in
dit sterfelijke leven voor de vrije wilskeuze nog dit over: niet dat de mens de
gerechtigheid kan vervullen als hij dat wil, maar dat hij deemoedig en vroom
zich keert naar Hem door wiens geschenk hij haar wel kan vervullen.” (idem.)
Doxologie
Het genadekarakter van Augustinus’ verzoeningsleer
komt nog explicieter aan de orde wanneer antwoord wordt gegeven op Simplicianus’
tweede vraag. „De genade komt dus van Hem die roept, maar dientengevolge zijn
de goede werken van wie de genade ontvangt niet die welke de genade
voortbrengen maar die welke door de genade worden voortgebracht” (Simpl. I.2.3.), aldus Augustinus.
Niemand verricht een goed werk opdat
hij genade zal ontvangen. Veeleer is het omgekeerde het geval: omdat hij genade ontving brengt hij
goede werken voort. Veelvuldig wordt dan door Augustinus 1 Korinthe 4: 7
aangehaald: ‘Want wat hebt u dat u niet gekregen hebt?’ Het hangt niet af van de
willende mens met al zijn inspanningen, maar van de barmhartige God die zich
ontfermt over de mens, opdat hij het goede wil. Daarom is het willen van de
mens ook tevergeefs te noemen als God zich niet ontfermt. Door de kerkvader
wordt opgemerkt dat deze kwestie ‘knap lastig is’. Toch stemt hij volmondig in
met de apostel wanneer deze stelt dat er zeer zeker geen ongerechtigheid bij
God is (vgl. Romeinen 9,14). Het gaat in dezen om „een zekere verborgene en
voor menselijke maat onnaspeurlijke gerechtigheid […]” (Simpl. I.2.16.) God ontfermt zich over wie Hij wil en verhardt wie
Hij wil (vgl. Romeinen 9,18). Augustinus merkt over die verharding op: „Want
door Hem wordt iemand niet iets toegewezen waardoor hij slechter zou zijn, maar
enkel wordt iets waardoor hij beter zou zijn hem niet toebedeeld.” (Simpl. I.2.15.) God is geen mens die na
te rekenen is. Dat is de stelling die telkens door de bisschop van Hippo wordt
verdedigd, ook wanneer in boek II wordt gesproken over Gods toorn en het berouw
dat Hij zou hebben gehad. God weet op een ‘onuitsprekelijke manier’, heeft
berouw op een ‘onuitsprekelijke manier’ en voltrekt zijn toorn met een
‘bewonderenswaardige evenwichtigheid’. (Simpl.
II.2.2.) Wanneer in bekende benamingen over God wordt gesproken, dan wordt dat
gedaan om voor de mens de weg te openen naar de verheven dingen. Kort en
bondig: „[…] zo worden sommige afkeurenswaardige dingen wel terecht opgevat als
passend bij God, maar dan niet zoals bij de mensen.” (Simpl. II.2.5.)
Toegegeven moet worden dat het in de verkiezing,
evenals in zo vele andere theologische kwesties, gaat om een geheimenis. Fijntjes merkt
Augustinus dan op dat als deze uitverkiezing voor anderen wel doorzichtig is,
hij op dit punt maar zijn zwakheid moet erkennen. Helemaal begrijpen doet zelfs
Augustinus het niet, daarom eindigt hij in de lofzang: „Laten we alleen maar
geloven, ook als we niet in staat zijn om het te bevatten! […] Laten we
halleluja zeggen en een lofzang aanheffen en niet vragen: waarom dit en waarom
dat? Want alles is op z’n tijd geschapen.” (Simpl.
I.2.22.)