Levenslang is Aurelius
Augustinus geboeid geweest door de eerste hoofstukken van de Bijbel. Vijf
commentaren heeft de kerkvader gewijd aan de eerst drie hoofdstukken van
Genesis. Niet alleen nu, ook in de vroege kerk riep het Bijbelse
scheppingsverhaal vragen op.
De vragen die rezen rondom Genesis 1-3 waren heel divers. Allereerst
was de verhouding tussen de kerk en de wetenschap van die dagen een gewichtig
probleem waar de theologen van de vroegere eeuwen voor gesteld werden. De vraag
naar de eeuwigheid van de schepping, de pre-existentie van de materie, het
wezen van de tijd, het scheppen uit niets, de vraag of God vrij was tot het
scheppen van de wereld en het ontstaan van het kwaad waren vragen die sterk
leefden in de vroege kerk. Daarnaast was er een intern conflict. Vele ketterse
stromingen hadden andere visies op God en de schepping. Volgelingen van Marcion
van Sinope (85-160), Mani (216-276) en Priscillianus († 385) hielden hingen
dualistische of gnostische leerstellingen aan. Met name Marcion en Mani stonden
een sterk dualisme voor. Maakte Marcion onderscheid tussen de God van Oude en
van het Nieuwe Testament. Voor Mani was het dualisme nog dieper verankerd. Hij
maakt onderscheid tussen twee kosmische machten. Het licht werd gesteld
tegenover de duisternis. In de leer van Mani is dit niet slechts een
ontologische, maar ook een antropologische tegenstelling. De strijd tussen
licht en duisternis heeft plaats in het zijn, maar ook in de mens. In de mens
strijden licht en duisternis permanent om voorrang. In zijn beginjaren (vanaf
373) had Augustinus zich tot het Manicheïsme aangetrokken gevoeld. Met name hun
kritische kijk op het Oude Testament was hierin doorslaggevend geweest.
Persoonlijke wederwaardigheden, maar met name het contact met Ambrosius, de
bisschop van Milaan, en diens preken over Genesis deden hem breken met deze
ketterse stroming. Van een aanhanger van het Manicheïsme werd hij een verklaard
tegenstander en bestrijder.
De Genesi aduersus manichaeos en
De Genesi ad litteram liber unus inperfectus
kunnen gerekend worden tot Augustinus’ vroege werken over het Bijbelboek
Genesis. De geschriften werden respectievelijk in de jaren 388-390 en 393/394
geschreven. In het eerstgenoemde werk richt de kerkvader zich met name tegen de
Manicheeërs en hun afwijzing van Genesis 1-3. Het werk dat Augustinus tegen (adversus) hen schreef had een tweeërlei
doel. Allereerst wil hij de dwalingen van de Manicheeërs weerleggen. Ten tweede
wil hij de katholieke visie op Schepper en schepping duidelijk maken aan zijn
lezerspubliek. Het tweede werk, dat een onvoltooid werk was en is gebleven, wil
een letterlijke uitleg van het Bijbelboek Genesis geven. In dit werk wordt vers
voor vers Genesis 1 geëxegetiseerd.
Voor een goed verstaan van Augustinus’ theologiseren is van belang te
weten wat Augustinus verstond onder een letterlijke lezing. In het begin van zijn
De Genesi ad litteram wordt de
bekende viervoudige schriftzin, zoals deze door ‘volgens sommige vorsers van de
Schrift’ werd voorgestaan, uiteengezet door de kerkvader. Achtereenvolgens
wordt gesproken over de historische, allegorische, typologische en etiologische
methode. De historische methode wordt toegepast op daden van God en mensen. De
allegorische betreft de figuurlijke uitlegging van de Schrift. Wanneer het gaat
over de overeenkomst tussen het Oude en Nieuwe Testament, dan wordt de
typologische methode toegepast. Bij de etiologische methode, ten slotte, wordt
ingegaan op de achtergrond van woorden en feiten die in de tekst voorkomen.
In het begin…
Naast dat Augustinus een letterlijke of historische uitlegging van
Genesis voorstaat, wil hij blijven binnen de kaders die de catholica heeft gesteld ten aanzien van Schepper en schepping.
Eveneens in De Genesi ad litteram wordt
beschreven wat de norm is van de kerk. Een drietal kernpunten wordt door de
kerkvader opgesomd. Allereerst: „God, de almachtige Vader, heeft de hele
schepping gemaakt en bevestigd door zijn eniggeboren Zoon, dat is zijn wijsheid
en kracht, die van hetzelfde wezen is als Hij en even eeuwig, in de eenheid van
de Heilige Geest, die ook van hetzelfde wezen is en even eeuwig.” (Gn. litt. inp. 2, p. 144) De Schepper is
de drie-enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest. Ten tweede wordt benadrukt dat
alles wat God geschapen heeft zeer goed was. Augustinus: „Niets is van nature
slecht; alles wat slecht heet is zonde of straf voor de zonde. En zonde is
niets anders dan de verdorven instemming van de vrije wil wanneer wij neigen
naar wat de gerechtigheid verbiedt, terwijl we ons er met diezelfde vrije wil
ook van zouden kunnen afwenden.” (Gn.
litt. inp. 3, p. 144) Als derde punt wordt door Augustinus de vernieuwing
van de mens door Jezus Christus genoemd: „De onuitsprekelijke en
onveranderlijke wijsheid van God is zo goed geweest om de volledige en totale
menselijke natuur aan te nemen en geboren te worden uit de Heilige Geest en de
maagd Maria.” (Gn. litt. inp. 4, 145)
Onder de noemers creatio en recreatio wordt de katholieke
scheppingsleer beschreven.
Zowel in zijn De Genesi aduersus
manichaeos als De Genesi ad litteram behandelt
Augustinus de scheppingsleer in rapport met de filosofie van zijn dagen.
Daarbij gaat hij de grote vragen niet uit de weg. Als eerste dringt de vraag
zich op hoe schepping en tijd zich tot elkaar moeten verhouden. Immers: in het begin schiep God de hemel en de aarde.
Welk begin is dit? Allereerst wordt door Augustinus gesteld dat de schepping in
Christus is gefundeerd. In het begin heeft dus niet zozeer betrekking op de
categorie tijd, maar op Christus. Het eeuwige Woord dat voor alle tijden bij de
Vader was. Schepping kan zo gekwalificeerd worden als een theologisch begrip.
Met name in de twintigste eeuw is schepping zo geworden tot een uiterst
kritisch begrip. Augustinus wil echter niet vervluchtigen in theologische begrippen,
maar beziet de schepping voluit als een ontologisch categorie. Daarom wil de
kerkvader uit de doeken doen wat moet worden verstaan onder ‘in het begin’.
Allereerst moet duidelijk worden dat „er vóór het begin van de tijd geen tijd
was.” (Gn. Adu. Man. 1.3., p. 61) God
is de maker van de tijd en gaat dus aan de tijd vooraf. Het is daarom ook
onzinnig de vraag te stellen wat God deed in de tijd dat Hij niet schiep en
waarom Hij plotseling besloot op te
scheppen. (Gn. Adu. Man. 1.3., p. 61)
Tijd en eeuwigheid
God schept in de tijd. Dat bepaalt het grote verschil tussen de
eeuwige Schepper en het tijdelijke schepsel. De dingen die God gemaakt heeft
zijn goed, maar niet zoals God goed is. Er is het grote verschil tussen God en
de schepselen. God is de Maker, de schepselen zijn de maaksels. „Waarom heeft
God de schepping gewild?”, zo vragen de manicheeërs. Augustinus’ antwoordt:
‘Omdat Hij het wilde.’ Daarmee speelt hij geen listig taalspelletje, maar stelt
hij principieel dat er aan Gods wil geen hogere oorzaak te grondslag ligt.
Augustinus: „Zij [d.i. de manicheeërs] proberen namelijk te weten te komen wat
de oorzaken zijn van de wil van God, terwijl de wil van God, juist de oorzaak
is van alles wat bestaat. Als de wil van God een oorzaak heeft, zou er iets
bestaan wat aan de wil van God voorafgaat en het is een gruwel om dat te
geloven.” (Gn. Adu. Man. 1.4, p. 62) Over
het waarom van de schepping komt Augustinus eveneens te spreken, wanneer hij de
woorden ‘…en God zag dat het goed was’ bespreekt. Voor de manicheeërs een dwaas
woord: „”Dus God kende het licht niet of Hij kende het goede niet.” De
stumpers! Zij vinden er geen vreugde in dat God vreugde vindt in zijn werken.”
(Gn. Adu. Man. 1.13, p. 69)
Augustinus: „De woorden: “God zag dat het licht goed was“, betekenen dus niet
dat er iets goeds tevoorschijn kwam wat God niet kende. Ze betekenen dat Hij er
vreugde in vond toen het klaar was.” (Gn.
Adu. Man. 1.13, p. 69/70) Waarom moest God zowel dieren maken die de mens
best kan missen? Zo wordt wederom door de manicheeërs gevraagd. Het antwoord
van de kerkvader is verbluffend eenvoudig: „[…] wanneer ze dat zeggen,
begrijpen ze niet hoe alles mooi is voor hun schepper en maker. Alles gebruikt
Hij voor het bestuur van het heelal, waarover Hij heerst met soeverein gezag.”
(Gn. Adu. Man. 1.25, p. 78)
Een andere filosofische kwestie waar Augustinus zich voor geplaatst
weet, is de pre-existentie van de materie en de creatio ex nihilo. Was er materie voor God de schepping uit het
niets voortbracht? Een vraag die door Augustinus wordt ontkend. De vorm is
weliswaar uit de materie gemaakt, maar de materie is door God uit het niets
voortgebracht. Eerst heeft God de vormeloze materie gemaakt. Dat wat door de
Grieken chaos wordt genoemd.
Augustinus: „Die vormeloze materie, die God uit niets heeft gemaakt, is dus
meteen hemel en aarde genoemd.” (Gn. Adu. Man. 1.11, p. 67) De hemel en
aarde was nog niet, de materie waaruit zij konden worden, was echter door God
in het aanzijn geroepen. Daaruit blijkt de almacht van God. Immers: „[…] als
iets wat Hij niet zelf had gemaakt Hem hielp om te maken wat Hij wilde, was Hij
niet almachtig. En het is een godslastering dat te gelovigen.” (Gn. Adu. Man. 1.10, p. 67) In De Genesi ad litteram werkt Augustinus deze
gedachte verder uit. Hij gebruikt hiervoor het beeld van de kunstenaar. De
materie die God uit het niets tot aanzijn riep, is weliswaar vormeloos, zij is
ook te vormen materie, ‘onderworpen aan de geest die het een eigen aard en vorm
geeft.’ Dat wordt bedoeld met de Geest die zweeft over de wateren. Augustinus’
denken cirkelt om die duistere woorden uit Genesis 1:2, waar gesproken wordt
over de woeste en ledige aarde, over de duisternis die over de watervloed lag
en over de Geest van God die daarover zweefde. De materie wordt bewogen door de bewegende handen van de kunstenaar. Zo zweeft
de Geest van God boven de wateren: „zijn effectieve en vormende kracht beweegt
zich erboven, zodat datgene waarboven Hij zich bewoog wordt gemaakt en
vervaardigd.” (Gn. litt. inp. 16, p. 53)
Licht en duisternis
Zowel tegen de manicheeërs als in antwoord op de dilemma’s waar de
filosofie Augustinus voor stelt, gaat hij in op Genesis 1:3, waar God
uitspreekt: ‘Er zij licht’. Op onnavolgbare wijze weet de kerkvader het
dualisme van de manicheeërs te weerleggen. God sprak deze woorden, omdat daar
waar geen licht schijnt, duisternis heerst. Dat wil echter niet zeggen dat
duisternis iets is, maar dat de afwezigheid van licht duisternis wordt genoemd.
Augustinus: „Zo is ook duisternis niet iets; als er geen licht is, wordt dat
duisternis genoemd.” (Gn. Adu. Man. 1.7.,
p. 65) Hierin wordt duidelijk dat Augustinus zich richt tegen de Manicheeërs
wanneer zij stellen dat de duisternis tegen God heeft gestreden. De duisternis
is niets, dus kan zij ook niet tegen God strijden. Dat zou even onzinnig zijn
als te stellen dat de stilte tegen God heeft gestreden. Stilte is het ontbreken
van geluid. Stilte is niets, dus kan zij niet strijden. Augustinus’ spreken
over duisternis en licht wordt in zijn De
Genesi ad litteram verder uitgewerkt. Daar richt hij zich niet alleen tot
de manicheeërs, maar ook tot de filosofen van zijn dagen. De kerkvader probeert
te duiden hoe God en het kwaad zich tot elkaar verhouden. God scheidde het
licht van de duisternis, zo valt in Genesis 1:4 te lezen. Augustinus: „[…]
licht is één ding, maar de afwezigheid van licht, die God plaats heeft gegeven
in de duisternis die het tegenover gestelde is van het licht is iets heel
anders. Er is immers niet gezegd dat God de duisternis heeft gemaakt. God heeft
de bestaande vormen en soorten gemaakt, niet het ontbreken daarvan. Dat
ontbreken heeft niets te maken met datgene waaruit de kunstenaar God alles
heeft gemaakt, maar Hij heeft het wel een plaats gegeven.” (Gn. litt. inp. 25, p. 160) God maakt dingen en Hij wijst
dingen hun plaats toe. De vergelijking met Karl Barths spreken over ‘das
Nichtige’ in zijn scheppingsleer dringt zich op. (Cf. KD III, 3 §50)
Aan het eind van De Genesi ad
litteram behandelt Augustinus de schepping van de mens. Al in zijn De Genesi aduersus manichaeos had de
kerkvader zich al daarover uitgesproken. De manicheeërs zetten vraagtekens bij
het Bijbelse spreken over de mens als geschapen naar Gods beeld. ‘Kletskousen’,
is Augustinus’ reactie op hun opmerking of God soms een neus, tand en een baard
heeft. God is niet door een lichamelijke vorm begrensd. De mens is geschapen
naar Gods beeld, in die zin dat de mens een intellect of rede heeft, dat de
andere schepselen ontberen. Al wordt ook uit het lichaam duidelijk dat de mens
op God lijkt. Het lichaam van de mens is omhooggericht: „Daarmee wordt ons te
verstaan gegeven dat ook onze geest zich moet oprichten naar het verhevene dat
bij hem hoort, naar het eeuwige en geestelijke.” (Gn. Adu. Man. 1.28) In zijn De
Genesi ad litteram gaat Augustinus
verder in dit spoor. De mens als redelijk wezen, maar bovenal als „het beeld
van de Drie-eenheid.” (Gn. litt. inp. 61)
Helaas betreft het een imperfect
werk. Over het hoe van de mens als beeld van drie-enige God komt Augustinus
niet meer te spreken. Wat een wijsheid ligt echter opgetast in deze diepzinnige
werken over God, de mens en de werkelijkheid!
Aurelius Augustinus. Onze wereld in wording. Beschouwingen bij de
bijbelse scheppingsverhalen. [De
Genesi aduersus manichaeos & De Genesi ad litteram liber unus inperfectus]
Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Leo Wenneker, Sander van
der Meijs en Hans van Reisen. Damon: Budel (2016). 200 blz. € 29,90.