dinsdag 1 april 2014

Hiëronymus, Brieven. Band I en II. Vertaald uit het Latijn en van aantekeningen voorzien door Chris Tazelaar

Met de vertaling van Hiëronymus’ brieven heeft de classicus drs. Chris Tazelaar een prestatie neergezet die zeer veel respect afdwingt. Meer dan honderdvijftig epistels vertaalde hij vanuit het Latijn. De relevantie van dit werk mag duidelijk zijn; in deze briefwisseling wordt het leven en werk van de kerkvader levendig voor ogen gesteld.

Weliswaar is Eusebius Hiëronymus (ca. 347-420) door paus Bonifatius VIII in 1295 uitgeroepen tot één van de grote kerkleraren van de westelijke kerk, zijn werk en persoon zullen niet bij iedereen bekend zijn. In een verklarende noot bij de eerste brief van Hiëronymus is een enkele bladzijden tellende levensbeschrijving opgenomen. Helaas is deze in band II van de briefwisseling opgenomen, terwijl brief 1 vanzelfsprekend in de eerst band is afgedrukt. Het feit dat het notenapparaat opgenomen is in de tweede band en niet volgt op de afzonderlijke brieven is het eerste punt van kritiek dat geuit zou kunnen worden op de uitstekend verzorgde uitgave van uitgeverij Damon. Een tweede punt van kritiek hangt hier enigszins mee samen. In de noot op de eerste brief wordt een schets gegeven van Hiëronymus, een algemene inleiding op het werk ontbreekt echter. Wellicht had de briefwisseling voorafgegaan kunnen worden met een korte biografische schets waarin biografie en theologie uiteen werden gezet. Wel worden de periodes, waarin de brieven ingedeeld kunnen worden, kort geduid en van commentaar voorzien. Tevens is elke brief voorzien van een kernachtige inleiding waarin de inhoud wordt samengevat en waarin een toelichting wordt geven. De lezer wordt dus zeker niet in het ongewisse gelaten.

Ascese
Tijdens het lezen van Hiëronymus’ brieven wordt steeds meer duidelijk wie hij is. Een prachtig beeld van deze kerkvader, maar ook van de vroege kerk, licht op uit het geschrevene. De bewondering voor de briefschrijver groeit eveneens per brief. Geboren uit welgestelde ouders krijgt hij de gelegenheid om te studeren in Rome. Hij verdiept zich voornamelijk in de grammatica en verwerft een grote kennis van de klassieke Latijnse literatuur. Eveneens maakt hij kennis met de Griekse taal. Een prachtige voorbereiding op een maatschappelijke carrière, al zou hij –waarschijnlijk tot verdriet van zijn vader– nooit een staatsambt bekleden. Het christelijk-ascetische leven trekt de jonge Hiëronymus en hij sluit zich aan bij diverse rondtrekkende ascetische groepen. Het verdere van zijn leven zou hij besteden aan studie, met name het vertalen en verklaren van de Heilige Schrift had Hieronymus’ warme belangstelling. Overigens moet opgemerkt worden dat hij zijn kennis niet voor zichzelf houdt. Met name tijdens zijn korte verblijf in Rome (382-385) lijkt hij een vraagbaak te zijn voor allerlei filologische en exegetische kwesties. Paus Damasus benoemt Hiëronymus dan ook tot archivaris-secretaris en belast hem met de vertaling van het Oude Testament en de Evangeliën in het Latijn. Hiëronymus’ kennis van het Hebreeuws moet groot geweest zijn. In ieder geval groter dan die van de paus, die hem in brief 19 om een vertaling van het woord ‘Hosanna’ vraagt: „Ik verzoek uwe Genegenheid en haar vurige en levendige scherpzinnigheid om al die opvattingen te schiften en al die dubbelzinnigheden glad te strijken, en eenduidig op te schrijven wat dit woord bij de Hebreeën betekent.” (Ep. 19.1.)

Het antwoord volgt in de brief die Hiëronymus op zijn beurt aan de paus schrijft. De briefschrijver erkent dat er tal van vertalingen en uitleggingen de ronde doen. Velen doen de oorspronkelijke betekenis echter te kort. Hiëronymus remedie luidt dan: „Rest dus dat wij, zonder aandacht voor de stroompjes van gissingen, naar de bron zelf, waaruit het woord door de evangelisten genomen is, terugkeren.” (Ep. 20.1.) Op deze opmerking volgt een uiteenzetting waarin niet alleen zijn kennis van het Hebreeuws, maar ook van het Grieks en de vroegchristelijke exegese, schittert. De opmerking waarmee hij zijn brief eindigt, lijkt dan ook niet helemaal op zijn plaats te zijn. Hiëronymus besluit namelijk zijn schrijven door op te merken: „Voor zover de middelmatigheid van mijn intelligentie dat toeliet heb ik dit kort en in hoofdlijnen gedicteerd.” (Ep. 20.5.) Niet alleen de paus, maar ook Marcella –een jonge weduwe uit de Romeinse adel die na de dood van haar man koos voor de christelijk-ascetische weduwstaat– legt diverse vertaal- en uitlegkundige vragen voor aan Hiëronymus. Hier zij opgemerkt dat er een levendige briefwisseling ontstond tussen hen, nadat Hiëronymus door paus Damasus in 382 is geïntroduceerd in de ascetische gemeenschap waarin Marcella leeft. Opvallend is de intelligentie van deze vrouw. Zij beheerst het Grieks en het Hebreeuws en wisselt op hoogstaand niveau van gedachten met Hiëronymus. In een van haar brieven vraagt ze naar de betekenis van de verschillende Godsnamen. Zij krijgt daarop een uitgebreid antwoord waarin zowel Hebreeuwse als Griekse termen worden gebezigd. Heel aardig is om te lezen dat Hiëronymus –overigens in navolging van Origenes– van mening is dat sommige woorden niet of nauwelijks te vertalen zijn. Toch onderneemt hij met zijn Vulgaatvertaling, die sinds het concilie van Trente in 1546 als enige gezaghebbende vertaling binnen de kerk van Rome gold, een onderneming om de Hebreeuwse tekst over te zetten in het Latijn.

Origenisme
Brief 51 vormt een belangrijk keerpunt in het leven van Hiëronymus. In de eigenlijke zin is dit niet een brief van de kerkvader, maar van bisschop Epiphanius (bisschop van Salamis op Cypris). De vertaling is echter wel van Hiëronymus’ hand. Het schrijven was gericht aan Johannes, bisschop van Jeruzalem. Allereerst ging het in deze brief om de wijding van Hiëronymus’ broer; Paulinianus. Veel belangrijker waren echter de uitlatingen over de al eerder genoemde Origenes (ca. 180- 253/254). Hiëronymus had in tal van brieven (cf. Ep. 33) zijn lof geuit over deze originele theoloog en exegeet. Hij had zelfs enkele van zijn werken vertaald. De theologie van Origenes zorgde echter voor reuring binnen de kerk. Hij werd als onorthodox bestempeld en later zelfs als ketter veroordeeld. Was aanvankelijk alleen het oosten met de heterodoxie van Origenes geconfronteerd, door deze brief werd de kwestie ook in het westen bekend. Hiëronymus blijft zelf niet buiten schot. Zo beschuldigt Vigilantius hem van origenisme, waartegen de kerkvader zich verweert. Origenes lezen en zelfs citeren, zo betuigt hij in zijn repliek, betekent niet het in alles met hem eens zijn! Later zou Hiëronymus zich nog duidelijker uitspreken wanneer hij schrijft: „Ik heb Origenes namelijk altijd erkend als vertaler en uitlegger van de Schriften, maar als betrouwbaar dogmaticus heb ik hem steeds met grote beslistheid afgewezen.” (Ep. 82.7.) Deze evenwichtige houding kenmerkt de vertaler van de Vulgaat, die in al zijn liefde voor de schrift alle exegetische verhandelingen verslond die hij maar kon bemachtigen. Al wordt zijn toon wel scherper en geeft hij steeds explicieter aan in welk opzicht Origenes heeft gedwaald.

De toon in zijn briefwisseling met de kerkvader Augustinus was overigens ook niet altijd mild. Lange tijd was er sprake van een soort miscommunicatie tussen die twee groten. Hiëronymus weet dat aan de grote afstand die er tussen hen was. Lange tijd verstreek voordat de brieven die zij elkaar schreven aankwamen. In de eerste brieven die ze elkaar schrijven, houdt vooral de exegese van Galaten 2, 11-14 hen bezig. In zijn antwoord aan de kerkvader van het westen spreekt Hiëronymus zich duidelijk uit over de wet en de vervulling daarvan door Christus. In deze exegetische kwestie gaat het eigenlijk om een fundamentele vraag die Hiëronymus van groot belang acht. „In plaats van de genade van de Wet, die voorbijgegaan is, hebben wij de blijvende genade van het evangelie ontvangen, en in plaats van de ‘schaduwen’ en ‘gestalten’ van het Oude Verbond is de waarheid gekomen door Jezus Christus.” (Ep. 112.14.) Door dit te zeggen bestrijdt hij Augustinus’ gedachte dat riten van de joden niet verderfelijk zouden zijn voor christenen uit het Jodendom, zoals in dit geval Paulus. Hiëronymus heeft geen behoefte meer aan een verdere polemiek. Die noemt zichzelf ‘hoogbejaard’ en ‘op sterven na dood’. Hij verzoekt Augustinus dan ook hem met rust te laten.
Toch is het Hiëronymus zelf die in 416 weer contact zou zoeken met zijn eerdere opponent. In alle vriendelijkheid wil hij graag met dit ‘genie’ blijven discussiëren. Dat is echter niet de eigenlijke rede van zijn schrijven: „Laten wij ons liever nog meer inspanning getroosten om die allerverderfelijkste ketterij uit de kerk te doen verdwijnen […]” (Ep. 134.1.) Hiëronymus doelt hiermee op het pelagianisme dat steeds meer om zich heen greep. De steun blijft niet uit en in een brief van Augustinus –die in deze uitgave toegevoegd is als brief 134A– schrijft hij deze ‘pest’ te zullen bestrijden. Met niet aflatende ijver zou hij de orthodoxe leer verdedigen tegen het oprukkende pelagianisme.
„Moge de barmhartigheid van Christus de Heer u in goede gezondheid en mijner gedachtig beschermen, eerbiedwaardige heer en gelukzalige bisschop”(Ep. 141.1.), zo schrijft Hiëronymus in een van zijn laatste brieven aan Augustinus. Strijdend voor de catholica, eindigen ze in harmonie. Deze ‘oude os’ en deze jongeling die een oude man uitdaagde. Al bleek dit verschil heel relatief te zijn. Hiëronymus zou in 420 sterven, Augustinus in 430. Hierynomus bleek toch overdreven te hebben toen hij aan Augustinus schreef: „Wij hebben onze tijd gehad en wij hebben zoveel als we konden in de renbaan gelopen; laat ons nu rust gegund zijn, terwijl u rent en lange ronden aflegt.” (Ep. 102.2.)

Hiëronymus, Brieven. Band I en II. Vertaald uit het Latijn en van aantekeningen voorzien door Chris Tazelaar. Uitgeverij Damon: Budel 2008. 1468 blz. € 84,90.

zaterdag 22 maart 2014

Peter Gemeinhardt (hg.) Athanasius Handbuch

Met een handboek over de griekssprekende kerkvader Athanasius van Alexandrië is er nieuw deel toegevoegd aan de serie Duitstalige handboeken die verschijnen bij uitgeverij Mohr Siebeck. Onder redactie van Peter Gemeinhardt, hoogleraar kerkgeschiedenis te Göttingen, wordt achtereenvolgens een overzicht gegeven van de huidige stand van zaken in het Athanasius- onderzoek (A), de persoon (B) en het werk (C) van de kerkvader en tenslotte de invloed (D) die uit is gegaan van deze grootse gestalte uit de vroege kerk.

„Schon seien Zeitgenossen was Athanasius fast wie eine mythische Gestalt erschienen” (S. 73), zo wordt Von Campenhausen geciteerd in de inleiding op het artikel waarin Athanasius’ biografie wordt beschreven. Tal van biografische gegevens zijn omgeven met een geur van heiligheid. Biografie en hagiografie vermengen zich dan ook gemakkelijk in de levensbeschrijvingen van de kerkvader van het oosten, zo blijkt uit de monografieën die in de loop der tijd zijn verschenen. Toch wordt ook in dit handboek, dat geheel gewijd is aan de kerkvader, een poging gedaan om zijn leven te beschrijven. Gegevens over zijn jeugd ontbreken echter, zodat pas na zijn bisschopsverkiezing op 8 juni 328, de bisschop van Alexandrië ‘greifbar’ en ‘datierbar’ wordt. Wel valt nog op te merken dat Athanasius rond 319 vermoedelijk de kerk als diaken ging dienen en dat hij in deze hoedanigheid ook aanwezig was op het befaamde concilie van Nicea (325). Ervan uitgaande dat de kerkvader drieëndertig jaar oud was toen hij tot bisschop werd gekozen, wordt doorgaans het jaar 295 als zijn geboortejaar aangehouden. Zijn verkiezing tot bisschop was niet geheel onomstreden. Een tweetal bezwaren werd daartegen gekoesterd. Allereerst zou hij te jong zijn voor dit gewichtige ambt. Als tweede bezwaar werd aangevoerd dat hij weliswaar diaken was, maar niet tot priester was gewijd.
Homoousios
Tijdens zijn episcopaat ondervond Athanasius eveneens de nodige tegenstand. Vele malen moest hij vanwege ballingschap zijn cathedra verlaten. Vele ketters, soms gesteund door de wereldlijke macht, dwongen de bisschop hem hiertoe. Deze interne spanning in de christelijke kerk is terug te voeren op de veroordeling van Arius, op het al eerder genoemde concilie van Nicea. Daar werd tegen Arius de wezenseenheid van Christus en de God de Vader (homoousios toi patri) als orthodoxe leer aanvaard. Het schisma dat door deze uitspraak tot stand kwam heeft lang nagewerkt in de Egyptische kerk. Daarnaast waren er ook nog de manicheeërs die voor spanningen zorgen en was er nog een kwestie die te maken had met de bijzondere situatie in de oosterse kerk, namelijk het monnikendom dat min-of-meer als zelfstandige macht bestond naast de kerk en zo een bedreiging vormde voor de institutionele kerk. Athanasius heeft ernaar gestreefd om dit monnikendom op te nemen binnen de kerk en heeft levenslang gepoogd de kerk de reorganiseren. Voortdurend was de kerkvader bezig om de gelovigen te beschermen tegen vijanden van de waarheid; als daar waren de heiden, de arianen en de melitianer. De kerk moest bij de traditie van de vaderen gehouden worden. Wanneer in het jaar 373 Athanasius sterft dan kan zijn episcopaat met recht als onstuimig getypeerd worden. Tobias Georges verwoordt het in zijn artikel ‘Der bischof von Alexandrien’ (S. 82-93) treffend als hij schrijft: „Sein [d.i. Athanasius’] vehement verfochtener Glaube an die Wesenteinheit Jesu Christi mit Gott dem Vater war ein wesentlicher Grund für die Konflikte, die sein [idem.] Episkopat begleiteten, bildete aber zugleich das basale Motiv, mit welchem er die ägyptische Kirche zusammenhielt.” (S. 92)

Al in zijn vroeg te dateren dubbelwerk Contra gentes/De incarnatione Verbi –over de datering valt overigens te twisten, getuige S. 167-168 van dr. Uta Heils artikel over ‘Das apologetische Doppelwerk’ (S. 166- 175)– wordt duidelijk welke voorname plaats de wezenseenheid tussen God de Vader en de Zoon inneemt in de theologie van Athanasius. Hier zij opgemerkt dat het genoemde artikel heel informatief van aard is. Er wordt een duidelijk overzicht gegeven van de structuur en de inhoud van wellicht het bekendste werk van de kerkvader. Twee gronden worden genoemd voor het feit dat God mens moest worden. Allereerst worden Gods gerechtigheid en goedheid genoemd. Omwille van Gods rechtvaardigheid kwam de dood als loon op de zonde. Uit goedheid echter wil God de mens –naar zijn evenbeeld geschapen– niet aan de ondergang overlaten. „So musste also Gottes Wort Mensch werden, seinen Leib für das Todesurteil opfern (Hebr. 2) , den Tod überwinden (1 Kor 15,56), um so die Menschen zur Unsterblichkeit zurückzuführen (1 Kor 15, 21 f. 53)” (S. 170) zo wordt kernachtig samengevat. Als tweede grond voor De incarnatione Dei wordt genoemd dat de mens zo tot de rechte Godskennis kon komen. Deze gedachte wordt in dit en in andere artikelen verder uitgewerkt. Door Stefanie Frost wordt in haar artikel over Athanasius’ verlossingsleer gesproken over een ontologische verandering en een epistemologische heroriëntering ten gevolge van Christus’ incarnatie en kruisdood. Weliswaar vormen beide werken, zoals de titel al aangeeft, een apologie oftewel een verdediging van het christelijk geloof. Daarmee is echter nog niet alles gezegd. Niet alleen het apologetische, maar ook het leerstellige en zeker het pastorale karakter van De incarnatione Verbi valt op. Op grond van de Schrift geeft Athanasius een „Entwurf und Grundriss des christlichen Glaubens und verweist auf die eschatologische Erwartung der Wiederkunft Christi, der die Menschen richten (2 Kor 5,10) und zur Auferstehung führen wird.” (S. 172)

Drie-enig
Wordt in deel C.I. ingegaan op de geschriften van de bisschop van Alexandrië. In deel C.II. wordt een zevental thema’s uit zijn theologie behandeld. Onder andere Athanasius’ spreken over de Drie-enige God, de Christus als Logos en de Heilige Geest worden meer systematisch uitgewerkt. Telkens valt weer op dat de eerder uitgezette lijnen voortgezet en verder uitgewerkt worden. De historische context waarin de theologie van Athanasius wordt geplaats is uitermate boeiend. Zo schrijft Adolf Martin Ritter in zijn artikel over ‘Der dreienige Gott’ (S. 291- 299) over de Athanasius en de ‘hypostasenstrijd’. Ritter betoogt dat het denken over de drie hypostasen binnen de Godheid al bij Origenes (ca. 185- 253/254) voorkwam. Deze drievuldigheid kwam niet alleen in de heilsgeschiedenis openbaar, zoals Irenaeüs (ca. 140- 202) betoogde, men tendeerde steeds meer naar een verbinding tussen de economische en de immanente triniteitsleer. Het belang van Athanasius’ denken over de drie-enige God wordt met een uitvoerig citaat van de Nederlandse theoloog E.P. Meijering helder onder woorden gebracht. In het geloof hebben we niet met een abstracte godheid te doen, maar met de drie-enige God die uit de eeuwigheid onze zaak tot de Zijne maakt. God zelf wordt mens, opdat de mens God deelachtig zou worden, aldus de beroemde uitspraak uit Athanasius’ geschrift over de menswording. Hoe de mens deel kan hebben aan God, wordt verder uitgewerkt in het artikel over Athanasius’ leer over de Heilige Geest. Duidelijk is echter dat, wil de Logos (het Woord) de mens verlossen en tot God brengen, Hij Zelf goddelijk moet zijn. Vandaar Athanasius’ voortdurende hameren op de wezenseenheid van God de Vader en God de Zoon.

Hoe de theologie van deze zogenaamde Griekse kerkvader doorwerkte in de Latijnse kerk oftewel de kerk van het westen, vormt onder andere de inhoud van het vierde deel van dit handboek. Gaandeweg worden steeds meer lijnen zichtbaar. Wanneer het gaat over de christologie en soteriologie van Athanasius dan dringt een vergelijking met Anselmus van Canterbury zich op. Een gelijkenis tussen De incarnatione Verbi van de eerst genoemde en Cur deus Homo van Anselmus ligt voor de hand. Professor H.C. Brennecke gaat dan ook in op Athanasius’ mogelijke invloed op de middeleeuwse kerkleraar. De mogelijkheid van een directe beïnvloeding is zeer gering, aangezien het werk (nog) niet in het Latijn beschikbaar was. Inhoudelijke overeenkomsten bestaan er echter wel. Een zekere, zakelijke overeenkomst tussen de beide geschriften valt dan ook niet te ontkennen.
In latere tijden komen er wel Latijnse vertalingen van Athanasius’ werk beschikbaar. Met name humanisten als Erasmus van Rotterdam en Johannes Reuchlin zorgden daarvoor. Door de nauwe band, die er was tussen de humanisten en de reformatoren ten noorden van de Alpen, werden de laatsten eveneens beïnvloed door de Griekse kerkvader. Met name Luther en diens leerling Melanchthon citeerden in hun spreken over de christologie en de triniteitsleer veelvuldig uit Athanasius’ werk. Niet alleen ten tijde van de reformatie, maar ook in latere tijden bleek Athanasius' werk actueel te zijn. Daarnaast blijkt uit het geheel van dit Athanasius Handbuch waarin nauwkeurig persoon, werk en invloed worden beschreven, dat het werk van deze kerkvader nog steeds de moeite van het bestuderen waard is. Wellicht kan dit werk een handreiking bieden bij een eerst kennismaking, maar ook bij verdere studie.

Peter Gemeinhardt (Hg.), Athanasius Handbuch. Mohr Siebeck: Tübingen 2011. XV + 537 S. € 49,00 (Paperback) of € 99,- (Hardcover). 

dinsdag 11 maart 2014

J.H. Gunning jr. Verzameld Werk deel 2 (1879-1905) [Bezorgd door dr. L. Mietus]

In een mooi uitgegeven band is wederom een representatieve selectie uit de theologische nalatenschap van J.H. Gunning jr. (1829-1905) ontsloten. Deze vertegenwoordiger van de zogenaamde ‘ethische richting’ is het waard om bestudeerd te worden. Een schat aan theologische en ecclesiologische inzichten wordt de lezer geboden in dit tweede deel van zijn Verzameld Werk.  
Biografie en theologie zijn bij Gunning jr. buitengewoon nauw met elkaar verbonden. Zijn theologie is doorleefd. Het denken en de persoon zijn diep met elkaar verweven. De teksten die in deze tweede band bijeen zijn gebracht geven een blik in de ontwikkeling die Gunning persoonlijk doormaakte. De eerste tekst die in deze tweede band –waarvan er uiteindelijk drie zullen verschijnen– is opgenomen, stamt uit 1879. Het betreft een rede die uitsproken is naar aanleiding van Gunnings 25-jarig ambtsjubileum. De laatste tekst, waarmee het geheel wordt afgesloten, is een lezing getiteld ‘Heel de kerk en heel het volk’ uit 1905. Alleen al de titel doet denken aan het werk van Ph. J. Hoedemaker (1839-1910), wiens naam onlosmakelijk is verbonden aan de Confessionele Vereniging. Tussen dit eerste en laatste artikel heeft er een grote ontwikkeling plaatsgevonden in het denken van Gunning.

Neo-calvinisme
Johannes Hermanus Gunning jr. wordt geboren als zoon van een predikant. Evenals vele van zijn broers gaat hij studeren in Utrecht en woont bij zijn oom, die arts in die zelfde stad was, op kamers. Het bijzondere is dat niet alleen J.H. Gunning jr. hoogleraar werd, maar ook zijn broers W.M.G. Gunning, die hoogleraar in de oogheelkunde werd, en zijn broer J.W. Gunning, hij was hoogleraar in de scheikunde en de toxicologie. Tijdens zijn studie theologie oefende het supranaturalisme geen invloed op hem uit, wel was hij enige tijd liefhebber van het werk van de wijsgeer Spinoza, over wie hij ook publiceerde. Werk dat naar alle waarschijnlijkheid opgenomen zal worden in het derde deel van zijn Verzameld Werk. De predikant Nicolaas Beets bracht Gunning in contact met de predikantenvereniging ‘Ernst en Vrede’. Zij hield zich bezig met de vraag hoe de Groninger richting, die in velerlei opzichten afweek van de orthodoxe leer, bestreden moest worden. ‘Ernst en Vrede’ stond een ethisch-irenisch standpunt voor. Binnen deze kring leert Gunning ook D. Chantepie de la Saussaye (1818-1874) kennen. Hem beschouwde hij als zijn leermeester.
In een ‘Openbare briefwisseling tussen J.H. Gunning jr. en H. Bavinck’ (153- 169) neemt de eerste het nadrukkelijk voor Chantepie de la Saussaye op. Bavinck had forse kritiek op hem geuit door te stellen dat De la Saussaye niet de Heilige Schrift als kenbron voor de theologie beschouwde, maar ‘het subjectieve geloofsleven van de christen’. Gunning voelde zich in de aanval van Bavinck persoonlijk aangesproken en bestrijdt dan ook de gedachte dat De la Saussaye en hij zich aan deze dwaling schuldig maakten. Overigens merkt Gunning wel op: „Was mijn naam alleen genoemd, ik zou gezwegen hebben.” (154) In zijn brief aan Bavinck gaat Gunning terug tot op de reformatie en stelt de vraag hoe zuiver het ‘Sola Scriptura’ van de hervormingsbeweging was. Is het werkelijk mogelijk om denkbeelden zuiver en alleen aan de Schrift te ontlenen? Kenbron voor de waarheid is óók voor Gunning de Heilige Schrift, maar hij benadrukt dat er met het feit moet worden gerekend „dat ik bij die werkzaamheid van het Schriftonderzoek niet ben een los individu of een ‘christen’ in ’t algemeen, maar zeer bepaald een gereformeerd christen van onze dagen.” (164) 

Persoonlijkheid
Met nog een vertegenwoordiger van het neo-calvinisme voerde Gunning een polemiek; dat was dr. A. Kuyper. In het tijdschrift De Heraut had Kuyper een viertal artikelen gepubliceerd onder de titel ‘Gunning en de gereformeerden’. In deze artikelen bestreed de leidsman van de doleantie de ‘halven’ en hun ‘ethische theologie’. Kuyper zelf daarentegen beschouwde zichzelf als de ‘hele’ die de gehele gereformeerde beginselen was toegedaan. De aanval die op hem was gedaan vond Gunning oneerlijk. Er werd naar zijn mening een verkeerd beeld gegeven van het streven van hen die het ethische karakter van de waarheid aanhingen. Sterk benadrukt hij dat er geen sprake is van een ‘ethische richting’. „Er bestaat geen ethische partij. Er zijn mensen die het ethische karakter der waarheid, d.i. haar karakter van alleen een verwant gemoed, dus door een bekeerd mens, te kunnen gekend worden, meer dan anderen erkennen” (49), aldus Gunning in ‘Het ethisch karakter der waarheid III’. Dat ethische karakter der waarheid moet als uitgangspunt gelden in de theologiebeoefening. Gunning legt de nadruk op de ‘persoonlijkheid’, dat is de bekeerde mens die gericht is op God. De mens is gericht op God, omdat God gericht is op de mens. Hierover schrijft Gunning: „Op het gebied der openbaring is God niet buiten de mens, de mens niet buiten God te denken.” (69) Het gaat in de theologie niet om een godsidee, maar om de vraag wie God voor mensen is.
Niet alleen het geloofsleven moest een ‘ethisch karakter’ dragen, maar ook de wetenschap. In zijn inaugurele rede, die Gunning op 18 december 1882 uitsprak bij de aanvaarding van zijn hoogleraarschap aan de Universiteit van Amsterdam, benadrukt hij dan ook dat het kruis het uitgangspunt moet zijn voor de wetenschap. Treffend is de titel die de rede meekreeg: ‘Het kruis de waarheid voor wetenschap en kerk’. Wat Gunning daarmee bedoelt, brengt hij in warme taal onder woorden. Na ‘het grote offer des kruises’ is er een verandering te weeg gebracht in het zijn, doen en denken van de mensheid. Door de nieuwbenoemde hoogleraar theologie wordt benadrukt dat hij niet een christelijk stelsel naast andere wetenschappelijke stelsels bedoelt. Gunning: „Neen, de betekenis van het kruis voor de wetenschap is deze, dat het, naar Paulus’ heerlijk woord, alle gedachten leert gevangen geven voor de gehoorzaamheid aan Christus: m.a.w. ze in de dienst der heilige geestdrift leert stellen; dus dat het de persoon des mensen vrijmaakt en bezielt om waardig de wetenschap in het geheel van zijn leven te kunnen invoegen.” (95) Het kruis verkondigt dat de wetenschapper de grondslag van een persoonlijkheid nodig heeft. Een persoonlijkheid die gekenmerkt wordt door zelfverloochening. 

Confessie
Niet alleen voor de wetenschap, maar ook voor de kerk is het kruis de waarheid. Prachtig brengt Gunning deze gedachte onder woorden wanneer hij zegt: „Hieruit volgt dat de verkondiging van het kruis naar geloof der gemeente van alle eeuwen: van het kruis dat de vleeswording des Woords tot vooronderstelling, de opstanding en de gave van de Heilige Geest tot keerzijde, wedergeboorte van hen die er aan geloven tot gevolg, de toekomst van Christus en de vernieuwing van hemel en aarde tot hoogste rechtvaardiging heeft – dat de verkondiging van dat kruis in de gemeente alléén recht heeft.” (99) Het kruis moet zeggenschap hebben in de kerk. Het kruis heeft het alleenrecht. De kerk die Gunning met ‘hart en ziel’ en ‘ondanks haar ellende’ van harte liefheeft, wil hij daarom niet prijsgeven, omdat het kruis genoeg levenskracht heeft om de dwalingen die in de kerk zijn te kunnen dragen en overwinnen.
Gaandeweg ondergaat Gunnings kerkbegrip een wijziging, al zou er pas rond 1900 een echte verandering zich voordoen. De inleiders van deel twee van Gunnings Verzameld Werk stellen dat er al eerder –vanaf 1893– sympathie ontstond voor het confessionele streven van Hoedemaker. Wel tekenen ze hierbij aan: „Hij [d.i. Gunning] bleef een scherp onderscheid maken tussen de belijdenis van Jezus Christus als Heer van de kerk en het confessionalisme, dat gericht was op het herstel van het gezag van de belijdenisgeschriften. Na zijn confessionele wending, die de inleiders rond 1900 plaatsen, vaart Gunning een andere koers, die door geestverwanten als een breuk met zijn ethische beginselen wordt geduid. De belijdenis van de kerk kreeg voor Gunning een meer bindende betekenis. Zozeer dat hij ervoor pleitte om (tijdelijk) de Nederlandse Geloofsbelijdenis (1561) als ‘toetssteen’ voor de Nederlands Hervormde Kerk in te stellen.
Toch moet een kanttekening geplaats worden bij deze zogenaamde ‘confessionele wending’ van Gunning. Het streven van hem lijkt toch te verschillen van het confesioneel-juridische streven van bijvoorbeeld G. Groen van Prinsterer (1801-1876). De vraag is hoe ‘confessioneel’ Gunning daadwerkelijk heeft gedacht. Wanneer hij in de brochure ‘Heel de kerk en heel het volk’ uitspreekt dat hij op de oude belijdenis zich niet beroept als op een vaststaande regel, hoe hoog hij die belijdenis ook acht, dan is dat toch een gematigder geluid dan het confessionele standpunt. „Niet op uitwendige bepalingen, maar op onverwoestbare levenskracht der gemeente steunen wij (636)”, zo verduidelijkt Gunning. Ieder partijschap –ook het confessionele en misschien wel juist het ethische– blijft Gunning vreemd. Geen partijschap, maar zelfverloochening was eigen aan zijn edele geest. Hij voelde zich daartoe aan de kerk en meer nog aan de Heer van de Kerk verplicht. Noblesse oblige; adeldom verplichtte hem daartoe.

J.H. Gunning jr. Verzameld Werk. Deel 2 (1879-1905). Bezorgd door dr. L. Mietus. Uitgeverij Boekencentrum: Zoetermeer 2014. 654 blz. € 49.90.