In een mooi
uitgegeven band is wederom een representatieve selectie uit de theologische
nalatenschap van J.H. Gunning jr. (1829-1905) ontsloten. Deze vertegenwoordiger
van de zogenaamde ‘ethische richting’ is het waard om bestudeerd te worden. Een
schat aan theologische en ecclesiologische inzichten wordt de lezer geboden in
dit tweede deel van zijn Verzameld Werk.
Biografie en
theologie zijn bij Gunning jr. buitengewoon nauw met elkaar verbonden. Zijn theologie
is doorleefd. Het denken en de persoon zijn diep met elkaar verweven. De
teksten die in deze tweede band bijeen zijn gebracht geven een blik in de
ontwikkeling die Gunning persoonlijk doormaakte. De eerste tekst die in deze
tweede band –waarvan er uiteindelijk drie zullen verschijnen– is opgenomen,
stamt uit 1879. Het betreft een rede die uitsproken is naar aanleiding van
Gunnings 25-jarig ambtsjubileum. De laatste tekst, waarmee het geheel wordt
afgesloten, is een lezing getiteld ‘Heel de kerk en heel het volk’ uit 1905.
Alleen al de titel doet denken aan het werk van Ph. J. Hoedemaker (1839-1910),
wiens naam onlosmakelijk is verbonden aan de Confessionele Vereniging. Tussen
dit eerste en laatste artikel heeft er een grote ontwikkeling plaatsgevonden in
het denken van Gunning.
Neo-calvinisme
Johannes
Hermanus Gunning jr. wordt geboren als zoon van een predikant. Evenals vele van
zijn broers gaat hij studeren in Utrecht en woont bij zijn oom, die arts in die
zelfde stad was, op kamers. Het bijzondere is dat niet alleen J.H. Gunning jr.
hoogleraar werd, maar ook zijn broers W.M.G. Gunning, die hoogleraar in de
oogheelkunde werd, en zijn broer J.W. Gunning, hij was hoogleraar in de
scheikunde en de toxicologie. Tijdens zijn studie theologie oefende het supranaturalisme
geen invloed op hem uit, wel was hij enige tijd liefhebber van het werk van de wijsgeer
Spinoza, over wie hij ook publiceerde. Werk dat naar alle waarschijnlijkheid
opgenomen zal worden in het derde deel van zijn Verzameld Werk. De
predikant Nicolaas Beets bracht Gunning in contact met de predikantenvereniging
‘Ernst en Vrede’. Zij hield zich bezig met de vraag hoe de Groninger richting,
die in velerlei opzichten afweek van de orthodoxe leer, bestreden moest worden.
‘Ernst en Vrede’ stond een ethisch-irenisch standpunt voor. Binnen deze kring
leert Gunning ook D. Chantepie de la Saussaye (1818-1874) kennen. Hem
beschouwde hij als zijn leermeester.
In een
‘Openbare briefwisseling tussen J.H. Gunning jr. en H. Bavinck’ (153- 169)
neemt de eerste het nadrukkelijk voor Chantepie de la Saussaye op. Bavinck had
forse kritiek op hem geuit door te stellen dat De la Saussaye niet de Heilige
Schrift als kenbron voor de theologie beschouwde, maar ‘het subjectieve
geloofsleven van de christen’. Gunning voelde zich in de aanval van Bavinck
persoonlijk aangesproken en bestrijdt dan ook de gedachte dat De la Saussaye en
hij zich aan deze dwaling schuldig maakten. Overigens merkt Gunning wel op:
„Was mijn naam alleen genoemd, ik zou gezwegen hebben.” (154) In zijn brief aan
Bavinck gaat Gunning terug tot op de reformatie en stelt de vraag hoe zuiver
het ‘Sola Scriptura’ van de hervormingsbeweging was. Is het werkelijk mogelijk
om denkbeelden zuiver en alleen aan de Schrift te ontlenen? Kenbron voor de
waarheid is óók voor Gunning de Heilige Schrift, maar hij benadrukt dat er met
het feit moet worden gerekend „dat ik bij die werkzaamheid van het
Schriftonderzoek niet ben een los individu of een ‘christen’ in ’t algemeen,
maar zeer bepaald een gereformeerd christen van onze dagen.” (164)
Persoonlijkheid
Met nog een
vertegenwoordiger van het neo-calvinisme voerde Gunning een polemiek; dat was
dr. A. Kuyper. In het tijdschrift De Heraut had Kuyper een viertal
artikelen gepubliceerd onder de titel ‘Gunning en de gereformeerden’. In deze
artikelen bestreed de leidsman van de doleantie de ‘halven’ en hun ‘ethische
theologie’. Kuyper zelf daarentegen beschouwde zichzelf als de ‘hele’ die de gehele
gereformeerde beginselen was toegedaan. De aanval die op hem was gedaan vond
Gunning oneerlijk. Er werd naar zijn mening een verkeerd beeld gegeven van het
streven van hen die het ethische karakter van de waarheid aanhingen. Sterk
benadrukt hij dat er geen sprake is van een ‘ethische richting’. „Er bestaat
geen ethische partij. Er zijn mensen die het ethische karakter der waarheid,
d.i. haar karakter van alleen een verwant gemoed, dus door een bekeerd mens, te
kunnen gekend worden, meer dan anderen erkennen” (49), aldus Gunning in ‘Het
ethisch karakter der waarheid III’. Dat ethische karakter der waarheid moet als
uitgangspunt gelden in de theologiebeoefening. Gunning legt de nadruk op de
‘persoonlijkheid’, dat is de bekeerde mens die gericht is op God. De mens is gericht
op God, omdat God gericht is op de mens. Hierover schrijft Gunning: „Op het
gebied der openbaring is God niet buiten de mens, de mens niet buiten God te
denken.” (69) Het gaat in de theologie niet om een godsidee, maar om de vraag
wie God voor mensen is.
Niet alleen
het geloofsleven moest een ‘ethisch karakter’ dragen, maar ook de wetenschap.
In zijn inaugurele rede, die Gunning op 18 december 1882 uitsprak bij de
aanvaarding van zijn hoogleraarschap aan de Universiteit van Amsterdam,
benadrukt hij dan ook dat het kruis het uitgangspunt moet zijn voor de wetenschap.
Treffend is de titel die de rede meekreeg: ‘Het kruis de waarheid voor
wetenschap en kerk’. Wat Gunning daarmee bedoelt, brengt hij in warme taal
onder woorden. Na ‘het grote offer des kruises’ is er een verandering te weeg
gebracht in het zijn, doen en denken van de mensheid. Door
de nieuwbenoemde hoogleraar theologie wordt benadrukt dat hij niet een christelijk
stelsel naast andere wetenschappelijke stelsels bedoelt. Gunning: „Neen, de
betekenis van het kruis voor de wetenschap is deze, dat het, naar Paulus’
heerlijk woord, alle gedachten leert gevangen geven voor de gehoorzaamheid
aan Christus: m.a.w. ze in de dienst der heilige geestdrift leert
stellen; dus dat het de persoon des mensen vrijmaakt en bezielt om waardig de
wetenschap in het geheel van zijn leven te kunnen invoegen.” (95) Het kruis
verkondigt dat de wetenschapper de grondslag van een persoonlijkheid
nodig heeft. Een persoonlijkheid die gekenmerkt wordt door
zelfverloochening.
Confessie
Niet alleen voor de wetenschap, maar ook voor de
kerk is het kruis de waarheid. Prachtig brengt Gunning deze gedachte onder
woorden wanneer hij zegt: „Hieruit volgt dat de verkondiging van het kruis naar
geloof der gemeente van alle eeuwen: van het kruis dat de vleeswording des
Woords tot vooronderstelling, de opstanding en de gave van de Heilige Geest tot
keerzijde, wedergeboorte van hen die er aan geloven tot gevolg, de toekomst van
Christus en de vernieuwing van hemel en aarde tot hoogste rechtvaardiging heeft
– dat de verkondiging van dat kruis in de gemeente alléén recht heeft.”
(99) Het kruis moet zeggenschap hebben in de kerk. Het kruis heeft het
alleenrecht. De kerk die Gunning met ‘hart en ziel’ en ‘ondanks haar ellende’
van harte liefheeft, wil hij daarom niet prijsgeven, omdat het kruis genoeg levenskracht
heeft om de dwalingen die in de kerk zijn te kunnen dragen en overwinnen.
Gaandeweg ondergaat Gunnings kerkbegrip een
wijziging, al zou er pas rond 1900 een echte verandering zich voordoen. De
inleiders van deel twee van Gunnings Verzameld Werk stellen dat er al
eerder –vanaf 1893– sympathie ontstond voor het confessionele streven van
Hoedemaker. Wel tekenen ze hierbij aan: „Hij [d.i. Gunning] bleef een scherp
onderscheid maken tussen de belijdenis van Jezus Christus als Heer van de kerk
en het confessionalisme, dat gericht was op het herstel van het gezag van de
belijdenisgeschriften. Na zijn confessionele wending, die de inleiders rond
1900 plaatsen, vaart Gunning een andere koers, die door geestverwanten als een
breuk met zijn ethische beginselen wordt geduid. De belijdenis van de kerk
kreeg voor Gunning een meer bindende betekenis. Zozeer dat hij ervoor pleitte
om (tijdelijk) de Nederlandse Geloofsbelijdenis (1561) als ‘toetssteen’ voor de
Nederlands Hervormde Kerk in te stellen.
Toch moet een kanttekening geplaats worden bij deze
zogenaamde ‘confessionele wending’ van Gunning. Het streven van hem lijkt toch
te verschillen van het confesioneel-juridische streven van bijvoorbeeld G.
Groen van Prinsterer (1801-1876). De vraag is hoe ‘confessioneel’ Gunning
daadwerkelijk heeft gedacht. Wanneer hij in de brochure ‘Heel de kerk en heel
het volk’ uitspreekt dat hij op de oude belijdenis zich niet beroept als op een
vaststaande regel, hoe hoog hij die belijdenis ook acht, dan is dat toch een
gematigder geluid dan het confessionele standpunt. „Niet op uitwendige
bepalingen, maar op onverwoestbare levenskracht der gemeente steunen wij
(636)”, zo verduidelijkt Gunning. Ieder partijschap –ook het confessionele en
misschien wel juist het ethische– blijft Gunning vreemd. Geen partijschap, maar
zelfverloochening was eigen aan zijn edele geest. Hij voelde zich daartoe aan
de kerk en meer nog aan de Heer van de Kerk verplicht. Noblesse oblige; adeldom
verplichtte hem daartoe.
J.H. Gunning jr. Verzameld Werk. Deel
2 (1879-1905). Bezorgd door dr. L. Mietus. Uitgeverij
Boekencentrum: Zoetermeer 2014. 654 blz. € 49.90.