dinsdag 11 maart 2014

J.H. Gunning jr. Verzameld Werk deel 2 (1879-1905) [Bezorgd door dr. L. Mietus]

In een mooi uitgegeven band is wederom een representatieve selectie uit de theologische nalatenschap van J.H. Gunning jr. (1829-1905) ontsloten. Deze vertegenwoordiger van de zogenaamde ‘ethische richting’ is het waard om bestudeerd te worden. Een schat aan theologische en ecclesiologische inzichten wordt de lezer geboden in dit tweede deel van zijn Verzameld Werk.  
Biografie en theologie zijn bij Gunning jr. buitengewoon nauw met elkaar verbonden. Zijn theologie is doorleefd. Het denken en de persoon zijn diep met elkaar verweven. De teksten die in deze tweede band bijeen zijn gebracht geven een blik in de ontwikkeling die Gunning persoonlijk doormaakte. De eerste tekst die in deze tweede band –waarvan er uiteindelijk drie zullen verschijnen– is opgenomen, stamt uit 1879. Het betreft een rede die uitsproken is naar aanleiding van Gunnings 25-jarig ambtsjubileum. De laatste tekst, waarmee het geheel wordt afgesloten, is een lezing getiteld ‘Heel de kerk en heel het volk’ uit 1905. Alleen al de titel doet denken aan het werk van Ph. J. Hoedemaker (1839-1910), wiens naam onlosmakelijk is verbonden aan de Confessionele Vereniging. Tussen dit eerste en laatste artikel heeft er een grote ontwikkeling plaatsgevonden in het denken van Gunning.

Neo-calvinisme
Johannes Hermanus Gunning jr. wordt geboren als zoon van een predikant. Evenals vele van zijn broers gaat hij studeren in Utrecht en woont bij zijn oom, die arts in die zelfde stad was, op kamers. Het bijzondere is dat niet alleen J.H. Gunning jr. hoogleraar werd, maar ook zijn broers W.M.G. Gunning, die hoogleraar in de oogheelkunde werd, en zijn broer J.W. Gunning, hij was hoogleraar in de scheikunde en de toxicologie. Tijdens zijn studie theologie oefende het supranaturalisme geen invloed op hem uit, wel was hij enige tijd liefhebber van het werk van de wijsgeer Spinoza, over wie hij ook publiceerde. Werk dat naar alle waarschijnlijkheid opgenomen zal worden in het derde deel van zijn Verzameld Werk. De predikant Nicolaas Beets bracht Gunning in contact met de predikantenvereniging ‘Ernst en Vrede’. Zij hield zich bezig met de vraag hoe de Groninger richting, die in velerlei opzichten afweek van de orthodoxe leer, bestreden moest worden. ‘Ernst en Vrede’ stond een ethisch-irenisch standpunt voor. Binnen deze kring leert Gunning ook D. Chantepie de la Saussaye (1818-1874) kennen. Hem beschouwde hij als zijn leermeester.
In een ‘Openbare briefwisseling tussen J.H. Gunning jr. en H. Bavinck’ (153- 169) neemt de eerste het nadrukkelijk voor Chantepie de la Saussaye op. Bavinck had forse kritiek op hem geuit door te stellen dat De la Saussaye niet de Heilige Schrift als kenbron voor de theologie beschouwde, maar ‘het subjectieve geloofsleven van de christen’. Gunning voelde zich in de aanval van Bavinck persoonlijk aangesproken en bestrijdt dan ook de gedachte dat De la Saussaye en hij zich aan deze dwaling schuldig maakten. Overigens merkt Gunning wel op: „Was mijn naam alleen genoemd, ik zou gezwegen hebben.” (154) In zijn brief aan Bavinck gaat Gunning terug tot op de reformatie en stelt de vraag hoe zuiver het ‘Sola Scriptura’ van de hervormingsbeweging was. Is het werkelijk mogelijk om denkbeelden zuiver en alleen aan de Schrift te ontlenen? Kenbron voor de waarheid is óók voor Gunning de Heilige Schrift, maar hij benadrukt dat er met het feit moet worden gerekend „dat ik bij die werkzaamheid van het Schriftonderzoek niet ben een los individu of een ‘christen’ in ’t algemeen, maar zeer bepaald een gereformeerd christen van onze dagen.” (164) 

Persoonlijkheid
Met nog een vertegenwoordiger van het neo-calvinisme voerde Gunning een polemiek; dat was dr. A. Kuyper. In het tijdschrift De Heraut had Kuyper een viertal artikelen gepubliceerd onder de titel ‘Gunning en de gereformeerden’. In deze artikelen bestreed de leidsman van de doleantie de ‘halven’ en hun ‘ethische theologie’. Kuyper zelf daarentegen beschouwde zichzelf als de ‘hele’ die de gehele gereformeerde beginselen was toegedaan. De aanval die op hem was gedaan vond Gunning oneerlijk. Er werd naar zijn mening een verkeerd beeld gegeven van het streven van hen die het ethische karakter van de waarheid aanhingen. Sterk benadrukt hij dat er geen sprake is van een ‘ethische richting’. „Er bestaat geen ethische partij. Er zijn mensen die het ethische karakter der waarheid, d.i. haar karakter van alleen een verwant gemoed, dus door een bekeerd mens, te kunnen gekend worden, meer dan anderen erkennen” (49), aldus Gunning in ‘Het ethisch karakter der waarheid III’. Dat ethische karakter der waarheid moet als uitgangspunt gelden in de theologiebeoefening. Gunning legt de nadruk op de ‘persoonlijkheid’, dat is de bekeerde mens die gericht is op God. De mens is gericht op God, omdat God gericht is op de mens. Hierover schrijft Gunning: „Op het gebied der openbaring is God niet buiten de mens, de mens niet buiten God te denken.” (69) Het gaat in de theologie niet om een godsidee, maar om de vraag wie God voor mensen is.
Niet alleen het geloofsleven moest een ‘ethisch karakter’ dragen, maar ook de wetenschap. In zijn inaugurele rede, die Gunning op 18 december 1882 uitsprak bij de aanvaarding van zijn hoogleraarschap aan de Universiteit van Amsterdam, benadrukt hij dan ook dat het kruis het uitgangspunt moet zijn voor de wetenschap. Treffend is de titel die de rede meekreeg: ‘Het kruis de waarheid voor wetenschap en kerk’. Wat Gunning daarmee bedoelt, brengt hij in warme taal onder woorden. Na ‘het grote offer des kruises’ is er een verandering te weeg gebracht in het zijn, doen en denken van de mensheid. Door de nieuwbenoemde hoogleraar theologie wordt benadrukt dat hij niet een christelijk stelsel naast andere wetenschappelijke stelsels bedoelt. Gunning: „Neen, de betekenis van het kruis voor de wetenschap is deze, dat het, naar Paulus’ heerlijk woord, alle gedachten leert gevangen geven voor de gehoorzaamheid aan Christus: m.a.w. ze in de dienst der heilige geestdrift leert stellen; dus dat het de persoon des mensen vrijmaakt en bezielt om waardig de wetenschap in het geheel van zijn leven te kunnen invoegen.” (95) Het kruis verkondigt dat de wetenschapper de grondslag van een persoonlijkheid nodig heeft. Een persoonlijkheid die gekenmerkt wordt door zelfverloochening. 

Confessie
Niet alleen voor de wetenschap, maar ook voor de kerk is het kruis de waarheid. Prachtig brengt Gunning deze gedachte onder woorden wanneer hij zegt: „Hieruit volgt dat de verkondiging van het kruis naar geloof der gemeente van alle eeuwen: van het kruis dat de vleeswording des Woords tot vooronderstelling, de opstanding en de gave van de Heilige Geest tot keerzijde, wedergeboorte van hen die er aan geloven tot gevolg, de toekomst van Christus en de vernieuwing van hemel en aarde tot hoogste rechtvaardiging heeft – dat de verkondiging van dat kruis in de gemeente alléén recht heeft.” (99) Het kruis moet zeggenschap hebben in de kerk. Het kruis heeft het alleenrecht. De kerk die Gunning met ‘hart en ziel’ en ‘ondanks haar ellende’ van harte liefheeft, wil hij daarom niet prijsgeven, omdat het kruis genoeg levenskracht heeft om de dwalingen die in de kerk zijn te kunnen dragen en overwinnen.
Gaandeweg ondergaat Gunnings kerkbegrip een wijziging, al zou er pas rond 1900 een echte verandering zich voordoen. De inleiders van deel twee van Gunnings Verzameld Werk stellen dat er al eerder –vanaf 1893– sympathie ontstond voor het confessionele streven van Hoedemaker. Wel tekenen ze hierbij aan: „Hij [d.i. Gunning] bleef een scherp onderscheid maken tussen de belijdenis van Jezus Christus als Heer van de kerk en het confessionalisme, dat gericht was op het herstel van het gezag van de belijdenisgeschriften. Na zijn confessionele wending, die de inleiders rond 1900 plaatsen, vaart Gunning een andere koers, die door geestverwanten als een breuk met zijn ethische beginselen wordt geduid. De belijdenis van de kerk kreeg voor Gunning een meer bindende betekenis. Zozeer dat hij ervoor pleitte om (tijdelijk) de Nederlandse Geloofsbelijdenis (1561) als ‘toetssteen’ voor de Nederlands Hervormde Kerk in te stellen.
Toch moet een kanttekening geplaats worden bij deze zogenaamde ‘confessionele wending’ van Gunning. Het streven van hem lijkt toch te verschillen van het confesioneel-juridische streven van bijvoorbeeld G. Groen van Prinsterer (1801-1876). De vraag is hoe ‘confessioneel’ Gunning daadwerkelijk heeft gedacht. Wanneer hij in de brochure ‘Heel de kerk en heel het volk’ uitspreekt dat hij op de oude belijdenis zich niet beroept als op een vaststaande regel, hoe hoog hij die belijdenis ook acht, dan is dat toch een gematigder geluid dan het confessionele standpunt. „Niet op uitwendige bepalingen, maar op onverwoestbare levenskracht der gemeente steunen wij (636)”, zo verduidelijkt Gunning. Ieder partijschap –ook het confessionele en misschien wel juist het ethische– blijft Gunning vreemd. Geen partijschap, maar zelfverloochening was eigen aan zijn edele geest. Hij voelde zich daartoe aan de kerk en meer nog aan de Heer van de Kerk verplicht. Noblesse oblige; adeldom verplichtte hem daartoe.

J.H. Gunning jr. Verzameld Werk. Deel 2 (1879-1905). Bezorgd door dr. L. Mietus. Uitgeverij Boekencentrum: Zoetermeer 2014. 654 blz. € 49.90.