woensdag 23 november 2016

G.C. den Hertog (red.) Triniteit en kerk.

Een uiterst sympathieke bundel kreeg prof. Dr. A. Baars aangeboden bij zijn afscheid als hoogleraar aan de Theologische Universiteit Apeldoorn (TUA). De aspecten die zijn werk kenmerkten zijn bijeengebracht en gebundeld. Triniteit en kerk, dat zijn de twee polen waartussen het werk van de professor emeritus zich tussen beweegt.

De genoemde thema’s triniteit en kerk waren voor de hand liggend. Tijdens zijn docentschap aan de TUA schreef Baars een dissertaties over de triniteitsleer in het werk van de reformator Johannes Calvijn (1509-1559): Om Gods verhevenheid en Zijn nabijheid. (Kampen 2004). Een lijvig boekwerk dat zou worden tot een standaardwerk. Heel aardig is dat dat vele scribenten Baars’ dissertatie waarderend aanhalen. Vele bijdragen beginnen met lovende woorden over het werk en pogen verder te gaan op het thema triniteit. Overigens een buitengewoon actueel onderwerp. Binnen de theologie wordt zelfs gesproken van een trinitarische renaissance. Veel van de hoogleraren die met Baars hebben samengewerkt, hebben een bijdrage aan de bundel geleverd. Zo schrijft H.G.L. Peels, hoogleraar Oude Testament, over de (on)mogelijkheid van een trinitarische lezing van Genesis 18; de beroemde geschiedenis van de Godsontmoeting tussen Abraham en God bij de terebinten van Mamre. De eminence grise van de TUA, professor W. van ’t Spijker, weet in zijn bijdrage over Johannes 17 op een boeiende wijze kerkgeschiedenis en exegese te combineren. Van ’t Spijker gaat in op de eenheid tussen de drie personen binnen de triniteit en de eenheid tussen de gelovigen. In de uitleg van Christus’ gebed om eenheid wordt vaak gewezen op de kerkelijke, institutionele eenheid waarnaar gestreefd dient te worden. In zijn bijdrage betoogt Van ’t Spijker dat Augustinus, Thomas van Aquino, Luther en Calvijn een stap verder wilden gaan. Het gaat om de gehele christenheid (Luther) of het getal der uitverkorenen (Augustinus, Thomas, Cajetanus en Calvijn) die hun eenheid vinden in de eenheid van de Vader, Zoon en Heilige Geest. De inmiddels aangezwaaide hoogleraar T.M. Hofman levert eveneens een bijdrage op het snijvlak exegese en kerkgeschiedenis door in te gaan op de uitleg van Hooglied 1 door Bernardus van Clairvaux en diens spreken over de incarnatie.

Structuurprincipe
J.W. Maris, gewezen hoogleraar systematische theologie te Apeldoorn, stelt de vraag of de triniteit kan dienen als theologisch structuurprincipe. Om met A. Schweizer te spreken; is er sprake van een centraal dogma dat dient als materieel principe? Maris komt tot de conclusie dat het verleidelijk is om met de triniteitsleer ‘de hele structuur van de christelijke leer’ open te willen leggen. Door de scribent wordt echter een aantal restricties gemaakt, uitlopend op de conclusie: „De rijkdom van het trinitarisch belijden zal geen deel uitmaken van de structuur van de dogmatiek, maar de Triniteit zal wel keer op keer oplichten in de veelheid van thema’s die -vooral luisterend naar de Schrift – in de dogmatiek besproken worden.” (75) Maris’ opvolger, G.C. den Hertog, schreef -zoals van hem gewend- een lezenswaardige bijdrage over de plaats van de triniteit in de kennis van God in boek I van Calvijns Institutie. Den Hertog spitst zijn betoog toe op de vraag „of het leerstuk van de Triniteit – zoals Baars stelt – inhoudelijk bepalend is, ook voor de kennis over God de Schepper, dat is: nog voordat Calvijn spreekt over hoe de drie-enige God Zich geeft voor de verlossing van de gevallen mens.” (78)

Niet alleen collegae van de TUA, maar ook andere theologen uit binnen- en zelfs buitenland hebben een bijdrage geleverd. W. Verboom schrijft over de triniteit in het klassieke doopformulier. G. van den Brink schrijft over de gereformeerde triniteitsleer van Jonathan Edwards. Hoogleraar praktische theologie F.G. Immink bespreekt de christelijke liturgie in trinitarisch perspectief. A. Goudriaan, verbonden aan de Vrije Universiteit, schrijft over Amandus Polanus (1561-1610) en zijn beroep op de preniceense kerkvaders. De gereformeerde theoloog Polanus schreef een Symphonica catholica waarin hij tal van theologische uitspraken bundelde, met name van de kerkvaders. Enerzijds diende dit werk ter verdediging van de protestantse leer tegen de kerk van Rome. Polanus wilde aantonen dat deze leer geen nieuwlichterij was. Zij kon zich immers beroepen op de kerkvaders. Anderzijds konden de patres misvattingen corrigeren en waarheden bevestigen. Het was Polanus daarbij te doen om de waarheid die de ‘Vader van de vaders ons leert’. Goudriaan gaat in zijn opstel in op Polanus’ beroep op de kerkvaders inzake de triniteit. Wederom dringt de vergelijking met professor Baars’ dissertatie zich op. Evenals Calvijn zich tegen antitrinitariërs als Servet en Gentile, beriep op de (preniceense) kerkvaders, bindt ook Polanus de strijd aan met de vroegmoderne antitrinitariër Christian Francken door zich te beroepen op de continuïteit met de preniceense kerk. Twee pregnante conclusie worden aan het eind van de bijdrage getrokken. Allereerst de kerkvaders die als kroongetuigen moesten dienen. Wanneer men van nieuwlichterij of heterodoxie werd beschuldigd, werden over en weer de kerkvaders in het verweer gebracht. Ten tweede de conclusie dat het geloof in de triniteit niet pas tijdens het concilie van Nicea (325) is ontstaan. Zo blijkt uit de preniceense passages waarop Polanus zich beriep.  

De terebinten van Mamre
Uiteraard kunnen niet alle bijdragen uitgebreid besproken worden. In de bespreking van de bijdragen schuilt onherroepelijk een persoonlijke voorkeur. Een aantal opstellen zet echter aan tot denken. Zo de bijdrage van Peels waarin wordt ingegaan op de triniteit in het Oude Testament. Johannes Calvijn, zo maakt Peel met behulp van Baars’ dissertatie duidelijk, was uiterst terughoudend in het aanvoeren van het Oude Testament als bewijsplaats voor de triniteit. Sterker; hij koos vaak voor de joodse interpretatie tegenover de vroegkerkelijke uitleg van de patres. Peels stelt daarentegen de vraag: ‘Is Calvijn in zijn evaluatie van het oud-kerkelijke schriftbewijs voor de Triniteit niet al te radicaal geweest?’ (11) Bij wijze van casus neemt Peels zijn uitgangspunt in Genesis 18; drie mannen bezoeken de aartsvader Abraham bij de terebinten van Mamre. De kerkvaders, zoals Ambrosius en Augustinus, kwamen tot een trinitarische lezing van Genesis 18, omdat daar sprake is van drie personen, van wie één prominente aandacht krijgt en van drie maten meel en één slachtoffer. Tevens wijst Peels op de opmerkelijke afwisseling van enkelvoud (singularis) en meervoud (pluralis). Met name die ongebruikelijke afwisseling van het enkelvoud van de Ene (jhwh) en het meervoud van de drie of twee noemt Peels uniek voor Genesis 18: „Elders in het Oude Testament treffen we deze wisseling niet op deze manier aan.” (15) Is het een bewuste literaire techniek om ‘het onbegrijpelijke van het goddelijk handelen in deze wereld te suggereren?’ (17) Gaat het om binnen- en buitenperspectief? Peels wil een stap verder gaan en wijst onder invloed van R.G. Fuller op het thema van Gods ‘neerdalen’(yrd) en diens conclusie dat de God van het Oude Testament een deus incarnandus is. De christelijke triniteitsleer is dus niet uit de lucht gegrepen, maar ligt in het verlengde van deze gedachte. Daarin is de rechtvaardiging van een trinitarische interpretatie van oudtestamentische teksten gelegen. De spade moet dieper dan het tekstuele oppervlakteniveau van grammaticale, semantische en literaire fenomenen worden gestoken. Het gaat om het theologische niveau van Gods zelfopenbaring. De apeldoornse oudtestamenticus haast zich dan te zeggen dat het Oude Testament dogmatisch niet geforceerd mag worden: „Gewenst noodzakelijk is een zorgvuldig beluisteren van de tekst in de eigen oudtestamentische context én in de breedst mogelijke context, namelijk Oude en Nieuwe Testament.” (23)

Structuurverschillen
Naast de oudere garde is ook de jongere generatie theologen aan de Apeldoornse academie vertegenwoordigd. A. Huijgen schreef over ‘enkele aspecten uit het opstel ‘Structuurverschillen tussen het christologische en pneumatologische gezichtspunt van A.A. van Ruler’. Het grootse artikel van de Utrechtse dogmaticus Van Ruler waarin hij het eigene van het werk van Christus en de Geest benadrukt. Terecht wordt door Huijgen gewezen op het front waartegen Van Ruler schreef: ‘een eenzijdige christologische benadering, zoals hij die bijvoorbeeld bij Barth ontwaart.’ (148) Daarnaast wijst Huijgen op het essayistische en impressionistische karakter van Van Rulers theologiseren. Vraag is of Huijgen deze noties genoeg verdisconteerd. Wordt Van Ruler niet teveel in een systematisch keurslijf gedrongen? Tevens wilde Van Ruler tegenover Barth de mens voluit mee laten doen. Christus gelooft niet voor de mens. ‘Ik ben er ook nog’, zegt de mens in Van Rulers theologie. Huijgen erkent deze gedachte, maar haast zich om vanuit de economische triniteitsleer de lijn door te trekken tot in de immanente triniteitsleer. Worden God en het kwaad zo niet teveel op elkaar betrokken? Wordt het incidentele van zonde niet ingewisseld voor het principiële van het kwaad? Voor Van Ruler blijft de inzet bij de geschapen werkelijkheid principieel. ‘Geestdrift voor het zijn’, zo luidt de titel Van Huijgens bijdrage. Voor Van Ruler bepaalt de ‘geestdrift voor het zijn’ -een term en gedachte die hij ontleende aan J.H. Gunning jr.- niet alleen de economische, maar ook de immanente triniteitsleer. God had zin in het zijn en de mens moet eveneens zin in het geschapen zijn krijgen. Een boeiende bijdrage Van Huijgen. Vraag is of aan het eigene en unieke van Van Rulers theologiseren recht wordt gedaan.
M.J. Kater, inmiddels benoemd als Baars’ opvolger, gaat in op de tweenaturenleer en de prediking. Allereerst spreekt hij in zijn bijdrage over de tweenaturenleer en de prediking. Welke consequenties heeft de incarnatie voor de prediking? (let wel; het gaat om het dat van de incarnatie) Terecht werpt Kater de vraag op of de incarnatie niet dreigt beroofd te worden van haar eenmalige karakter: „Lijkt er dan niet verdacht veel sprake te zijn van de kerk als een ‘voortgezette incarnatie’ van Jezus Christus?” (282) In het tweede deel van zijn bijdrage gaat Kater in op de betekenis voor de prediking van het wat van de incarnatie. Het moet geen anatomische les worden, zo merkt Kater terecht op. De tweenaturenleer wil brengen tot aanbidding: “’…de verborgenheid der godzaligheid is groot: God geopenbaard in het menselijk vlees!’ (1 Tim 3,16)” (295) Kater geeft hiermee het streven van Baars’ theologiseren aan. Het is hem te doen om triniteit en kerk. Om academie en praxis piëtatis. Zoveel is wel duidelijk geworden uit deze lezenswaardige bundel.

G.C. den Hertog (red.) Triniteit en kerk. Bundel ter gelegenheid van het afscheid van prof. Dr. A. Baars als hoogleraar aan de Theologische Universiteit Apeldoorn. Uitgeverij Groen: Heerenveen (2014). 320 blz. € 22,50.

zaterdag 22 oktober 2016

J.H. Gunning jr. Verzameld Werk deel 3 (1856-1903) [Bezorgd door dr. L. Mietus]

„Dichters en denkers twisten er over, of het leven een werkelijkheid dan wel of het een droom is. Ons is het beide”, zo schreef J.H. Gunning jr. (1829-1905) in zijn Christus de Gekruisigde voor en in ons (VW I, p. 266). Het vat goed samen wat het derde deel van zijn verzameld werk omvat. Gunning is in gesprek met denkers en dichters. Tussen werkelijkheid en dromen.

Het getuigt van redactionele wijsheid om in dit derde deel een selectie te bieden van de literair-wijsgerige opstellen die Gunning gedurende de periode 1856-1903 schreef. Het geheel biedt een verwerking van zijn denken zoals hij dat gedurende zijn gehele werkzame leven heeft ontvouwen. Daarin is sprake van een zekere ontwikkeling. Ging hij in zijn artikel ‘Het evangelie en de literatuur’ uit van een dualisme tussen christelijk geloof en wetenschap, wat hem op een vriendschappelijke, maar evenwel kritische reactie van zijn leermeester D. Chantepie de la Saussaye (1818-1874) kwam te staan, in zijn latere werk streeft hij veeleer naar een ethische verwerking van de denkers en dichters die hem levenslang hebben geboeid. Het dualisme tussen wetenschap en geloof liet Gunning los. Vast hield hij aan de gedachte dat de wetenschap, de kunst en de literatuur een bewijs zijn voor de adel van de menselijke bestemming. Daarmee moet geworsteld worden, tot de dageraad opgaat. Het christelijk geloof kan niet om deze worsteling heen: „Zij is geroepen in de naam van haar Heer er een woord van ridderlijke hoogachting mee te wisselen, of, zo nodig met open vizier er een lans mee te breken.” (VW III, p. 37) 

I.

Onder de denkers nemen Plato, Spinoza en Arthur Schopenhauer de voornaamste plaats in. Schopenhauer wordt door Gunning getypeerd als ‘ethisch’ en wel omdat hij niet het verstand als kenbron der waarheid vooropstelt, gelijk het intellectualisme placht te doen, maar naar de ethische opvatting het leven. Niet het verstand, maar de wil is voor Schopenhauer de grondkracht voor alle dingen. Zij bepaalt het menselijk wezen. Gunning kan niet anders dan beamen dat deze gedachte ‘in de hoogste mate de opmerkzaamheid moet boeien van hen die, zoals de steller van deze regels, met hart en ziel de ethische opvatting der waarheid toegedaan zijn.’ (VW III, p. 55) Vraag is hoe de denker met de gelegde grondslag om zal gaan. Gunning: „Zal hij haar goed ontwikkelen? Zal hij op de gelegde grondslag een gebouw van waarheid optrekken?” (idem.) Tot op zekere hoogte. Samen trekken Schopenhauer en Gunning een eind op. Ze stemmen in met de gedachte dat de wil, de blinde dadendrang, de wil om te leven tot ‘deze werkelijke, ellendige toestand der wereld’ heeft geleid. De werkelijkheid om hen heen is daarvan het levende bewijs. Over de verlossing spreken zij beiden in termen van zelfverloochening. In het hoe van deze zelfverloochening stemmen zij echter niet overeen. Schopenhauer predikt, aldus Gunning, een boeddhistisch pessimisme. Voor Gunning is de verlossing niet gelegen in het menselijk offer, maar in het offer van Christus, dat leidt tot zelfverloochening.

Tot oplossing, laat staan tot verlossing, van het dualisme tussen ideaal en werkelijkheid komt het ook niet bij Plato. Wat Gunning in hem waardeerde, was dat hij geen naturalist was. Bij Plato wordt immers een duidelijk onderscheid gemaakt tussen geest en natuur. Plato is echter in dit dualisme gevangen. Voor Gunning is het eveneens duidelijk dat er sprake is van strakke scheiding tussen geest en natuur. In zijn bespreking van Schopenhauer werd de ellendige toestand van de wereld al onder woorden gebracht. Deze geldt echter voor het midden, niet voor het begin en ook niet voor het einde, aldus Gunning. Onder begin verstaat Gunning de scheppingsorde en de wil van God. Onder het einde het doel van alles, de vervulling van Gods raad. Juist het ontbreken van de kennis van de Schepper en het ontbreken van de kennis van de zelfstandige mens, de kennis van de heiligheid en de kennis van de zonde, leidt tot een onoverbrugbare kloof tussen verstand en hart. Tussen ideaal en werkelijkheid. Toch weet Gunning Plato zeer hoog te waarderen en noemt hem zelfs een profeet. Lyrisch spreekt hij: „Plato’s ideeënleer is ons de schemering van een hogere waarheid, ja van de heerlijkste aller waarheden […]” (VW III, p. 193). Met name in zijn spreken over de ideale staat sluimert een diep verlangen naar het hogere. Al was dat iets hogers –het Koninkrijk Gods– dan Plato zelf vermocht te geven. Alleen in de Godmens Jezus Christus zou immers dat Koninkrijk aanbreken. In Hem zouden ideaal en werkelijkheid tot een ware eenheid worden. Zou de eeuwige raad Gods, de Idee, vlees worden en deel krijgen aan deze werkelijkheid en deze werkelijkheid aan de Idee. De Geest van Christus brengt de geest tot de waarheid Gods. Gunning: „Wij voelen ons naar Gods beeld geschapen, al het wezenlijke in onze geest heeft zijn volmaakte voorbeeld, zijn hoogste type, in God zelf – dat is: in de levende God rusten de ideeën, die al wat bestaat, leven en waarheid geven.” (VW III, p. 194)

II.

De idee zou kunnen duiden op een onpersoonlijke God. Gunning weerspreekt deze gedachte krachtig. Niet de waarheid is God, maar God is de waarheid. Zoals Christus van zichzelf zegt; ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven.’ Gunning hecht dan ook zeer veel belang aan het begrip persoonlijkheid. In zijn hele denken en theologiseren neemt dit begrip een voorname plaats in, maar met name in zijn spreken over de wijsgeer Spinoza is de idee persoonlijkheid van cruciaal belang. Spinoza heeft Gunning vanaf zijn studententijd beziggehouden. Zelfs geïntrigeerd en beheerst, zodat hij toe moet geven dat er een tijd is geweest dat Spinoza voor hem belangrijker was dan Jezus van Nazareth. Gunning schreef veel over Spinoza, maar zijn Spinoza en de idee der persoonlijkheid is de meest omvangrijke studie over de filosoof. Allereerst geeft Gunning een treffende beschrijving en beoordeling van deze grote denker uit de zeventiende eeuw. De toon is waardig en edel. Gunning is niet in gesprek met de vijand, maar spreekt liefdevol met zijn gestorven naaste. Diep ontzag voor de denkkracht van Spinoza, verhindert Gunning niet om uit te spreken hoezeer hij lijdt aan de geachte dat Spinoza zelf zoveel edeler was dan zijn stelsel.
Wederom ligt voor Gunning de crux voor het verstaan van God en de werkelijkheid in de begrippen Schepping en zonde. Voor Spinoza was God ‘de natuurlijke wereldorde’, ‘Zij’, ‘de substantie’, een zelfhandhavende noodzakelijkheid wiens noodzakelijkheid gelegen was in zijn wezen. „Zij is de werkende of ‘naturende’ natuur, het vermogen tot alle dingen, slechts handelende naar de éné wet van oorzakelijkheid die al het bestaande beheerst.” (VW III, p. 229) In het stelsel van Spinoza kan de overgang van het oneindige naar het eindige niet gemaakt worden dan door emanatie. Gunning noemt dit ‘het grote altoosdurende probleem der wijsbegeerte’. Een noodzakelijk probleem, omdat de menselijke kennis buiten de idee van schepping niet tot de oneindige dingen kan reiken. De vrijheid van God en de mens staan hierbij op het spel: „Gods vrijheid is volgens Spinoza hierin bestaande, dat zijn noodzakelijkheid uit Hemzelf voortkomt, alleen uit zijn eigen natuur voortvloeit: en wil men dit met Spinoza vrijheid noemen, dan is de mens niet vrij, want hij staat in de eindeloze reeks der verschijnselen die elkaar bepalen […]” (VW III, p. 261)
Tegenover het deductieve stelsel van Spinoza stelt Gunning de idee der persoonlijkheid. Sterk beïnvloed door de theosofie en schatplichtig aan zijn leermeester Chantepie de la Saussaye ontvouwt Gunning het beginsel door hetwelk het geloof, de rede van de nieuwe mens, het samenstelsel der dingen beheerst ziet. (VW III, p. 285) God wordt in Christus voor de mens tot een persoonlijkheid en de mens komt tot door Christus tot ware persoonlijkheid. Gods wezen wordt niet bepaald door Zijn noodzakelijkheid, maar door Zijn willen. „Het ethische wordt dan het hoogste in God: dus niet de afgetrokken Macht maar de heilige Liefde waarin tegelijk Gods verhevenheid boven en zijn mededeling aan de wereld ligt.” (VW III, p. 303). De grootsheid van de mens is gelegen in zijn persoonlijkheid „want zij is vatbaar de oneindige Liefde in zich op te nemen, ja wordt door die opname pas recht zichzelf.” (idem.) De mens wordt waarachtig mens. God zelf bewijst zich in de mens. Menigmaal grijpt Gunning voor deze gedachte terug op Genesis 1:27 waar God de mens schept naar Zijn beeld en op Johannes 3:3 waar wordt gesproken over de wedergeboren mens die alleen het Koninkrijk Gods kan zien.

III.

Vraag is hoe deze wedergeboren mens zich verhoudt tot de concrete aardse werkelijkheid. Gunning brengt deze verhouding schitterend onder woorden in zijn artikel over Charles Kingsley (1819-1875); ‘de kritiek der bewondering’. Kingsley werd door Gunning zeer hooggeschat. Samen met Chantepie staat hij als een voorbeeld van superioriteit voor hem, zo tekent Gunning in zijn dagboek aan. Allereerst wordt door Gunning opgemerkt dat we de ‘delen’ moeten zien ‘in het geheel’. Geen gefragmenteerde werkelijkheid. De werkelijkheid is Gods werkelijkheid, waar God bemoeienis mee heeft. Deze gedachte brengt Gunning tot de lyrische uitroep: „Daar de wereld een schepping en dus de diepste grond der dingen het goddelijke, het eigenlijke schone is, zo doet een ware aanraking met de werkelijkheid ons trillen van die geestdrift, door welke iedere arbeid zijn rechte intensiteit bekomt.” (VW III, p. 517)Dat neemt niet weg dat Gunning diep onderkent dat deze werkelijkheid een gebroken werkelijkheid is. Echter in de incarnatie, de kruisiging en opstanding van Christus is het Koninkrijk Gods nabijgekomen. Voor Gunning heeft het spreken over het Koninkrijk altijd iets voorlopigs. Een ‘nog niet’ ligt besloten in zijn gedachten. Dat neemt niet weg dat er een enorme betrokkenheid bestaat op de dingen en het zijn, immers als God betrokken is op Zijn werkelijkheid dan kan de gelovige dat toch niet laten? Dat maakt de mens echter niet kritiekloos: „Geen mens -aldus Gunning- heeft het schone waarlijk lief zo hij niet, op het eigen ogenblik dat hij een euvel ontdekt, zich opmaakt om het aan te vallen en uit roeien.” (VW III, p. 520) De lichamelijkheid, het huwelijk, moet ten volle gewaardeerd worden, zij het onder de kritiek der bewondering. Voor Gunning is de scheiding tussen de wereld en Koninkrijk de oproep; bekeert u want het Koninkrijk der Hemelen is nabijgekomen. Daarin schuilt ook zijn kritiek op Kingsley. Door hem wordt volgens Gunning de liefde van God te fysisch opgevat. De volle diepte van de verzoening kent hij niet. De volle ernst van de zonde wordt niet gepeild, zodat ook de volle genade Gods niet gepeild kan worden. De dissonant wordt node gemist.

IV.

Dit naturalisme wordt door Gunning ook opgemerkt bij de grote dichter en denker Goethe. In een groots artikel over zijn Faust werkt Gunning deze gedachte uit met twee begrippen; esthetisch en ethisch. Zowel Goethe als Gunning streven naar ware humaniteit. De weg ernaartoe is daarentegen totaal verschillend. Peilde Schiller weliswaar de diepte van het bestaan; de zondigheid. Goethe streeft slechts naar verzoening. Waarbij hij anticipeert op iets dat slechts eigendom kan worden door geestelijke vernieuwing. Beide dichters peilen diepten en hoogten van het bestaan, maar peilen niet de diepste diepte -het kruis- en de hoogste hoogte -de verzoening.
Neemt de esthetisch levensrichting haar uitgangspunt in de gedachte „dat de mens zelf een deel der natuur is, en dat de geest dus in de juist evenredigheid, in harmonie met die natuur zijn bestemming bereikt.” (VW III, p. 124) Gunning stelt daartegenover de ethische levensrichting: „de erkenning van een hogere wereld, niet als dichterlijke ideaal maar als eigenlijke wereld, de énige waarachtige realiteit […]” (VW III, p. 125) Een realiteit waaraan men slechts deel kan hebben door de wereld niet terstond te aanvaarden, maar door haar te overwinnen door de zelfverloochening. Het met Christus gestorven en opgestaan zijn. Dan grijpt de gelovige niet vooruit op wat nog komen moet, maar heeft hij geestdrift voor het zijn. Het geloof geeft hem moed, vrolijkheid en levenslust. Isaäc van Dijk (1847-1922) schreef over deze ethische levenshouding bij Gunning: „De koorts is weg uit de appreciaties van den gelovige: ook zijn blik op de dingen is nuchter geworden.” (I. van Dijk, Verspreide geschriften IV, p. 408) Hierin kan Gunning gekenmerkt worden als een theocraat. De stand van zaken is gewijzigd. Gods Koninkrijk is komende!

V.

Na het lezen van dit derde deel van Gunnings Verzameld Werk overheerst de dankbaarheid dat de stichting Heruitgave Oudere Ethische Theologie Gunnings theologie heeft ontsloten voor een volgende generatie. In gesprek met tijdgenoten, denkers en dichters toont Gunning zich een waarlijk edele geest. Hij staat een theologiseren voor dat werkelijk ethisch genoemd kan worden. In zelfverloochening, de ander uitnemender achten dan zichzelf, uit hij kritiek op naturalisme en supranaturalisme. Door alle drie de delen van zijn Verzameld Werk valt deze lijn te bespeuren. De werkelijkheid kan niet louter transcedent of immanent gedacht worden. De incarnatie, dat de hoge God mens wilde worden in de Godmens Jezus Christus, maakt dat onmogelijk. Gunnings theologie staat onder christologische hoogspanning die zich pneumatologisch vertaalt. Geloven tussen werkelijkheid en droom. God ademt in deze werkelijkheid, zegt Gunning in zijn Christus de gekruisigde. Tegelijk droomt de gelovige van het Koninkrijk; zuchtend met opgestoken hoofde verwachtende. Het blijft echter niet bij dromen. Hij gelooft en bidt; Uw Koninkrijk kome. Hij hoeft dat koninkrijk ook niet zelf te realiseren door zijn eigen geest, zoals de Duitse idealisten Fichte, Schiller en Hegel dachten. De Heilige Geest staat er Zelf voor in. Dat geeft de waarlijk ethische mens ontspannenheid en rust. Dat geeft de gelovige de moed om tussen werkelijkheid en dromen getuige van Gods Geest te zijn.  

J.H. Gunning jr. Verzameld Werk. Deel 3 (1856-1903). Bezorgd door dr. L. Mietus. Uitgeverij Boekencentrum: Zoetermeer 2015. 656 blz. € 59.90.

woensdag 13 juli 2016

Reformatiebijbel

De trend om thema- en/of doelgroepbijbels uit te geven krijgt ook in Nederland steeds meer voet aan de grond. Zo is er nu ook een heuse Reformatiebijbel te koop. In deze bijbel maakt de lezer (nader) kennis met het theologische gedachtegoed van de reformatoren en de geschiedenis van de Bijbel ten tijde van de Reformatie in Nederland.

Reden van uitgave
De Reformatiebijbel, gepubliceerd door Royal Jongbloed uit Heerenveen, springt meteen in het oog door haar paarse kaft. Op de voorkant staat een grote ‘R’ afgebeeld met daarin de tekst: ‘Reformatiebijbel’. De uitgever verdient een groot compliment voor wat betreft de afwerking van de bijbel! Het boek voelt solide en prettig aan. Het prettige leesbare lettertype kennen we van de Herziene Statenvertalingbijbel die bij dezelfde uitgever vandaan komt.

Voorin het boekwerk staat een woord vooraf van de hoofdredacteur prof. dr. W.H.Th. Moehn. Hierin legt hij uit waarom deze Reformatiebijbel is gedrukt en hoe deze is te gebruiken. De reden om te komen tot deze uitgave is tweeledig.

Ten eerste is deze Reformatiebijbel gedrukt ter ere van het zogenaamde ‘Bijbeljaar’. Dit Bijbeljaar vond plaats in 2016 en is in het leven geroepen door het platform Refo500.Dit in verband met het 500-jarig jubileum van de Erasmusbijbel, die uitkwam in 1516. 

Ten tweede is deze Reformatiebijbel gedrukt in opmars naar het jaar 2017 waar wereldwijd het 500-jarig jubileum van de Reformatie herdacht zal worden. In 2017 is het namelijk 500 jaar geleden dat Maarten Luther zijn 95 stellingen aan de deur van de slotkapel in Wittenberg sloeg. 

Opzet
Dat de Reformatiebijbel om deze twee redenen is gedrukt komt ook duidelijk naar voren in de opzet van de bijbel. De Reformatiebijbel maakt gebruik van de Herziene Statenvertaling (HSV). Op een twintigtal plaatsen wordt de lopende bijbeltekst onderbroken door een klein katern met daarin telkens de volgende onderwerpen: 1. De geschiedenis van de Bijbel in Nederland ten tijde van de Reformatie, 2. Een theologische bezinning over hoe de reformatoren de bijbel lazen, 3. Een kort fragment uit een preek, meditatie of commentaar van een reformator. Op deze manier wordt zowel het Bijbeljaar als de aanstaande herdenking van de Reformatie recht gedaan.

Hieronder staat een voorbeeld van een fragment van een integrale tekst van een reformator die in de Reformatiebijbel is opgenomen (voor blz. 1239). Het betreft een fragment van Pierre Virit over het ware gebruik van de begroeting van Maria door de engel, naar aanleiding van Lukas 1:28 (1562).

‘Wanneer wij het geloof van de maagd in ogenschouw nemen en daarbij gevoegd haar nederigheid en naastenliefde, zoals zij hier door Lukas wordt afgeschilderd, en wij door deze overdenking ertoe gebracht worden om haar na te volgen en aangespoord te worden om God te loven en te danken, tot Hem te bidden en Hem aan te roepen, zou dat voor ons heel nuttig zijn en voor God zeer aangenaam. Als wij zo de gehele geschiedenis overdenken, begrijpen we gemakkelijk dat Lukas niet zonder reden schilder is geweest en het portret van deze heilige maagd heeft afgebeeld. Want daarin laat hij zien dat hij een echte schilder is, door niet haar uiterlijke gestalte, maar haar ziel af te beelden en ons te tonen met welke deugden zij versierd en begiftigd is.’

Zoals reeds vermeld, staat voor de teksten van de reformatoren telkens een theologische bezinning over hoe de reformatoren de bijbel lazen. Als website Klassieketheologie.nl zijn wij vooral over deze bijdragen te spreken! Onder andere dr. S. Hiebsch, dr. J. Hoek, dr. A.A. den Hollander, dr. W. Verboom en dr. M. Klaassen leverden waardevolle bijdragen aan. Hieronder een fragment van de bijdrage van dr. M. Klaassen over Gezag en heiligheid (na blz. 470). 

‘De Schrift is heilig: a) omdat God heilig is, b) omdat ze door ‘heilige mannen Gods’ geschreven is, c) omdat de inhoud – Gods wil – heilig is en d) omdat ze ons tot een heilig leven wil leiden. ‘Heilig’ drukt ook uit dat de Schrift van een geheel andere aard is dan alle andere geschriften. Die zijn van menselijke oorsprong, maar de Schrift is van goddelijke oorsprong. Deze goddelijke oorsprong onderscheidt het christelijke geloof van alle andere religies, aldus Calvijn. De wet en de profeten zijn ‘gedicteerd door de Heilige Geest’ (Calvijn, Commentaar op 2 Timotheüs 3:16). Het is ‘het boek, door God de Heilige Geest, aan de kerk gegeven’ (Luther). Luther, die zich soms kritisch heeft uitgelaten over bepaalde bijbelgedeelten omdat ze naar zijn mening niet genoeg van Christus bevatten, er is evenwel van overtuigd dat we ‘(…) een tittel en letter van de Bijbel groter moeten achten dan de hele wereld’. Hoewel de Schrift door mensen is geschreven, is toch God de eigenlijke Auteur van de Schrift. Ze komt uit de hemel tot ons ‘alsof Gods eigen stem daarin vernomen wordt’ (Calvijn, Institutie 1.7.1).’

De hierboven genoemde katernen zijn op kwalitatief hoogstaand en kleurrijk papier gedrukt. Ook staan er prachtige en nuttige illustraties in afgebeeld. Dit nodigt uit om de, soms pittige, bijdragen te lezen. Toch had de uitgever er beter aan gedaan om deze katernen tussen de verschillende bijbelboeken in te plaatsen in plaats van in de lopende tekst. Nu komt het bijvoorbeeld voor dat bijbelverzen letterlijk in tweeën worden geknipt. Bijvoorbeeld in het geval van Exodus 7:19. Daar staat: ‘Toen zei de HEERE tegen Mozes: Zeg tegen Aäron: Neem je staf en strek je hand uit over de wateren van Egypte. Strek hem uit over hun stromen, over hun rivieren, over hun waterpoelen en over hun hele watervoorraad, zodat zij bloed worden. Er zal bloed zijn in heel [KATERN, red.] het land Egypte, zelfs in de houten en stenen vaten.’ Dit is zeer storend en de uitgever doet er goed aan om bij een volgende druk deze katernen tussen de Bijbelboeken te plaatsen. 

Per bijbelboek is er een kort fragment, van ongeveer een half A4, van een van de reformator aan de katernen toegevoegd. Deze korte stukjes zijn bedoeld als een soort inleiding op het desbetreffende bijbelboek. Het valt te prijzen dat naast de meer bekende namen zoals Luther, Bucer, Melanchton, Calvijn, enzovoort, ook minder bekende reformatoren aan het woord komen zoals Hyperius, Lefèvre d’Etaples en Hemmingsen. In de twintigste en laatste katern is een handig namenregister opgenomen waarin kort vermeld staat wie de desbetreffende reformator was, wanneer hij leefde en wat hij voor de kerk betekend heeft.

Maar hoe handig en interessant deze integrale teksten van de reformatoren ook zijn, ook hier weer een punt van kritiek op de plaatsing. De inleidingen zijn, vreemd genoeg, gebundeld per drie á vier bijbelboeken en staan dus niet aan het begin van het desbetreffende bijbelboek wat in een studiebijbel vaak wel het geval is. Zo moet iemand die wil beginnen aan het bijbelboek Galaten terugbladeren naar Hosea 12 waar een fragment van Luther staat wat als inleiding dient op het boek Galaten. Verder is het jammer dat de kaarten achterin de Reformatiebijbel in zwart-wit zijn afgedrukt. Dit vormt een dissonant op de verder zeer mooi vormgegeven bijbel. 

Wat weer een compliment verdient, is de inhoudsopgave achterin. Hier staat per katern aangegeven wat erin staat en wie eraan meegewerkt hebben. Bijvoorbeeld katern 10: -Bijbeluitgevers en boekcensuur in de zestiende eeuw, dr. A.A. den Holllander, -Israël en de kerk, dr. W. Verboom, -Obadja, Jona, Micha. Dat deze Reformatiebijbel letterlijk bij de tijd is blijkt wel uit het feit dat op de website www.royaljongbloed.nl/reformatiebijbel voor de geïnteresseerde onder andere twee artikelen van dr. A.A. den Hollander, meer gespecificeerde literatuurverwijzingen en de lezing over het nut van deze Reformatiebijbel van prof. dr. Moehn, gratis zijn te downloaden. Dit vormt een waardevolle toevoeging!

Samenvattend kunnen we stellen de opstellers van deze Reformatiebijbel geslaagd zijn in hun intentie om zowel het Bijbeljaar als de aanstaande Reformatie voor het voetlicht te brengen. Op de vreemde plaatsing van de katernen na is deze themabijbel absoluut een aanrader voor hen die meer willen weten over het belang van de Bijbel ten tijde van de Reformatie (en nu!) en voor hen die op een laagdrempelige wijze kennis willen maken met de theologie en geschriften van de reformatoren. Wel is het voor de mogelijke koper goed om te beseffen dat deze bijbel niet te vergelijken is met The Reformation Bible, die is uitgegeven over leiding van R.C. Sproul (Ligonier Ministries). In deze themabijbel wordt niet alleen per bijbelboek, maar ook per vers een uitleg gegeven. Wie opzoek is naar een bijbel die de tekst per vers uitlegt, doet er beter aan om de HSV-studiebijbel aan te schaffen. Hier ontbreekt dan wel weer de korte fragmenten van de verschillende reformatoren, maar is de uitleg wel in de ‘geest van de Reformatie’.

Reformatiebijbel, Uitgeverij Royal Jongbloed: Heerenveen (2016). 2.000 blz. €59,50.