In deze band van uitgeverij
Klement Pelckmans wordt een viertal belangrijke antipelagiaanse geschriften van de
kerkvader Aurelius Augustinus (354-430) ontsloten. De dogmenhistorische betekenis van deze werken gericht tegen de Ierse monnik Pelagius (vijfde eeuw na Christus) en zijn volgelingen valt nauwelijks te overschatten. Er wordt inzicht gegeven in Augustinus’ theologisch denken en daarom is dit boek de moeite van het lezen zeer zeker waard.
Het was de hervormde
emeritus-predikant Izak Wisse (1929-2001) die een begin maakte met de vertaling
van de vier antipelagiaanse geschriften die in dit werk zijn opgenomen. Zijn
zoon ontdekte drie werken op de computer van zijn inmiddels overleden vader. Raf
Debaene, docent filosofie te Gent, vertaalde De praedestinatione sanctorum (Over de voorbestemming van de
heiligen). Dit geschrift uit 428 werd na De
peccatorum meritis et remissione peccatorum et de baptismo parvulorum (Over
de straf voor en de vergeving van de
zonden) uit 411 en De natura et gratia
(Over de menselijke natuur en de genade) uit 415 opgenomen in deze bundel. Als
vierde werd daar een werk ‘over het geschenk van de volharding’ aan
toegevoegd, te weten; De dono
perseverantiae (429). Het aardige van deze samenstelling is dat er een
zekere ontwikkeling in Augustinus’ denken valt te ontdekken. Van een gematigde
kritiek op Pelagius komt het tot een scherpe afkeuring van zijn opvattingen.
Praedestinatione
Door Antony Dupont
–postdoctoraal onderzoeker aan de Katholieke Universiteit Leuven– en Mathijs
Lamberigts –aan dezelfde universiteit verbonden als hoogleraar theologie en
religiewetenschappen– is een zeer informatieve inleiding geschreven, waarin de controverse tussen Augustinus en de pelagianen en semi-pelagianen duidelijk uiteen
wordt gezet. Zo wordt door hen gesteld dat „het niet ‘louter’ een verschil in
theologische opvattingen”(43) betrof, ook antropologische en
geografisch-intellectuele opvattingen speelden een rol in de pelagiaanse
strijd. De pelagianen zouden met onbegrip gekeken hebben naar het
Noord-Afrikaanse denken over de oorsprongs- of erfzonde (peccatum orginale). Voor Augustinus was
dit dogma van eminent belang. Zijn verdere theologie valt dan ook niet te
denken zonder de leer van de erfzonde. Door de inleiders wordt opgemerkt dat de krijtlijnen van Augustinus’ theologie uitgezet wordt in een
tweetal discussies. Uiteraard was er de strijd met de Pelagianen. Daarnaast kan nog een tweede discussie genoemd worden: de strijd met de donatisten over de Kerk en de sacramenten.
In zijn strijd met de pelagianen doet de bisschop van Hippo er alles aan om het genadekarakter van Gods toewending tot de mens zuiver te houden. Het geloof waardoor de mens deel mag hebben aan het heil is niet afhankelijk van deze mens. In zijn geschrift Over de voorbestemming van de heiligen zet de kerkvader dit breedvoerig uiteen. God heeft de mens eeuwig voorbestemd. Niet omwille van iets in die mens; dus ook geen vooruitgezien geloof. De genade van God wordt de mens niet verleend om diens verdiensten. Deze hangt niet af van de wil of ijver van de mens, deze hangt af van de erbarmende God. Augustinus: „Met deze redenering verdedigen we dat de genade door onze Heer Jezus Christus werkelijk genade is, dat wil zeggen dat deze ons niet gegeven wordt naar onze verdiensten” (306) De kerkvader was zich bewust van de weerstanden die deze gedachte op zou roepen. Toch blijft hij bij zijn standpunt en stelt dat als deze genade naar Gods rechtvaardig oordeel niet wordt gegeven, we toch te maken hebben met een rechtvaardig God.
In zijn strijd met de pelagianen doet de bisschop van Hippo er alles aan om het genadekarakter van Gods toewending tot de mens zuiver te houden. Het geloof waardoor de mens deel mag hebben aan het heil is niet afhankelijk van deze mens. In zijn geschrift Over de voorbestemming van de heiligen zet de kerkvader dit breedvoerig uiteen. God heeft de mens eeuwig voorbestemd. Niet omwille van iets in die mens; dus ook geen vooruitgezien geloof. De genade van God wordt de mens niet verleend om diens verdiensten. Deze hangt niet af van de wil of ijver van de mens, deze hangt af van de erbarmende God. Augustinus: „Met deze redenering verdedigen we dat de genade door onze Heer Jezus Christus werkelijk genade is, dat wil zeggen dat deze ons niet gegeven wordt naar onze verdiensten” (306) De kerkvader was zich bewust van de weerstanden die deze gedachte op zou roepen. Toch blijft hij bij zijn standpunt en stelt dat als deze genade naar Gods rechtvaardig oordeel niet wordt gegeven, we toch te maken hebben met een rechtvaardig God.
„"Maar waarom", zo
wordt er gezegd, "zo’n heel verschillend oordeel in identieke gevallen, niet
alleen wanneer het over kleine kinderen gaat, maar ook over tweelingen"” (347),
zo laat Augustinus zijn tegenstanders vragen. De kerkvader is hierin zeer
duidelijk: „Hij [d.i. God] zou immers ook rechtvaardig zijn, als Hij beiden zou
straffen: wie wordt vrijgesproken, weet wie hij dankbaar moet zijn, en wie
wordt veroordeeld, heeft geen reden tot verweer.” (idem.) Deze gedachte heft de
spanning in de verkondiging niet op. Wanneer in De dono perseverantiae wordt geschreven over het geschenk van de
volharding, blijft Augustinus benadrukken dat de verkondiging van de
voorbestemming, de verkondiging van het volhardend en toenemend geloof niet mag
verhinderen. „Want wie het gegeven is om te gehoorzamen, moeten kunnen horen
wat nodig is” (369), zo verklaart Augustinus zichzelf nader. De spanning tussen de eeuwige voorbestemming en de verkondiging in de tijd blijft voluit staan.
Augustinus: „De vróómheid moet verkondigd worden, opdat wie oren heeft om te
horen, God op de juiste wijze zal aanbidden; […] de líéfde, opdat wie oren
heeft om te horen, God en zijn naaste zal liefhebben. Ja, maar net zo moeten
Gods voorbestemde weldaden worden verkondigd, opdat wie oren heeft om te horen,
niet in zichzelf zal roemen, maar in God.” (388) De kerkvader is wars van
lijdelijkheid; juist ‘de menselijke laksheid’ moet in de verkondiging verdreven
worden.
Soteriologie
In de inleiding wordt
gesteld dat Augustinus meer focust op de soteriologische rol van God. Pelagius
daarentegen legt meer de nadruk op de ethiek van de mens. Volgens Dupont en Lamberigts zou
dit samenhangen met Pelagius’ gerichtheid op volwassenen, terwijl Augustinus zich
meer richt op de kinderen. Lezend in Augustinus’ werk Over de straf voor en de vergeving van de zonden en over het doopsel
van de kinderen raakt de lezer steeds meer van deze bewering overtuigd.
Inderdaad wordt zeer veel nadruk gelegd op de (erf)zonde, de vergeving en de
kinderdoop die daarmee samenhangt. Door de kerkvader wordt de stelling
geponeerd dat door de doop bij de kleine kinderen de erfzonde wordt weggenomen.
Meteen wordt een opmerking gemaakt richting de pelagianen. Zij beweren immers
dat deze erfzonde helemaal niet aanwezig is in pasgeborenen. Pelagius laat de
erfzonde niet behoren tot het wezen van de mens, maar spreekt over het kwalijke
voorbeeld van Adam dat door zijn nakomelingen wordt nagevolgd. Augustinus stelt
nadrukkelijk daartegenover: „Het maakt verschil, of zij, die met opzet
zondigen, in Adam een voorbeeld hebben, of dat zij, die met zonde geboren
worden, in hem een beginpunt hebben.” (55) Volgens hem is er dan ook geen
sprake van navolging, maar van overerving.
Wederom is er
Augustinus alles aangelegen om zijn standpunt duidelijk te maken en weet hij
van geen wijken. Het gaat om de soevereine genadegave van God aan de mens.
Pelagius maakt zich, aldus de kerkvader, schuldig aan de reductie van Gods
genade tot het louter schenken van de mogelijkheid om het goede te doen.
Augustinus staat een radicaler zondebegrip voor en stelt dat de mens sinds de
zondeval het goede niet meer kan willen en bereiken op eigen kracht.
Augustinus: „Er is dus enkel verzoening doordat de zonden worden
kwijtgescholden door de ene genade van de hoogst barmhartige Redder, door het
éne offer van de Priester.” (100). De kinderen van de vrouw die door de slang en
door begeerte ten gronde werden gericht, worden uit dit bestaan en uit de dood
gered door de Zoon van de maagd die geloofde, de Zoon die zonder begeerte werd
voortgebracht. Voor zijn dierbare Marcellinus –op wiens verzoek Augustinus zijn
geschrift over de straf en vergeving van zonden schrijft– brengt hij zijn punt
nogmaals kort en krachtig onder woorden wanneer hij zegt: „Aan de redding en
het eeuwige leven kan niemand deel hebben los van het rijk van God en los van
de gemeenschap met Christus, de Redder. Daartoe heeft Hij ons door zijn bloed
vrijgekocht.” (117)