„Dichters en denkers twisten er over, of het leven een werkelijkheid
dan wel of het een droom is. Ons is het beide”,
zo schreef J.H. Gunning jr. (1829-1905) in zijn Christus de Gekruisigde voor en in ons (VW I, p. 266). Het vat goed samen wat het derde deel van zijn
verzameld werk omvat. Gunning is in gesprek met denkers en dichters. Tussen
werkelijkheid en dromen.
Het getuigt van redactionele
wijsheid om in dit derde deel een selectie te bieden van de literair-wijsgerige
opstellen die Gunning gedurende de periode 1856-1903 schreef. Het geheel biedt
een verwerking van zijn denken zoals hij dat gedurende zijn gehele werkzame
leven heeft ontvouwen. Daarin is sprake van een zekere ontwikkeling. Ging hij
in zijn artikel ‘Het evangelie en de literatuur’ uit van een dualisme tussen
christelijk geloof en wetenschap, wat hem op een vriendschappelijke, maar
evenwel kritische reactie van zijn leermeester D. Chantepie de la Saussaye
(1818-1874) kwam te staan, in zijn latere werk streeft hij veeleer naar een ethische verwerking van de denkers en
dichters die hem levenslang hebben geboeid. Het dualisme tussen wetenschap en
geloof liet Gunning los. Vast hield hij aan de gedachte dat de wetenschap, de
kunst en de literatuur een bewijs zijn voor de adel van de menselijke
bestemming. Daarmee moet geworsteld worden, tot de dageraad opgaat. Het
christelijk geloof kan niet om deze worsteling heen: „Zij is geroepen in de
naam van haar Heer er een woord van ridderlijke hoogachting mee te wisselen,
of, zo nodig met open vizier er een lans mee te breken.” (VW III, p. 37)
I.
Onder de denkers nemen Plato, Spinoza
en Arthur Schopenhauer de voornaamste plaats in. Schopenhauer wordt door
Gunning getypeerd als ‘ethisch’ en wel omdat hij niet het verstand als kenbron
der waarheid vooropstelt, gelijk het intellectualisme
placht te doen, maar naar de ethische
opvatting het leven. Niet het
verstand, maar de wil is voor
Schopenhauer de grondkracht voor alle dingen. Zij bepaalt het menselijk wezen.
Gunning kan niet anders dan beamen dat deze gedachte ‘in de hoogste mate de
opmerkzaamheid moet boeien van hen die, zoals de steller van deze regels, met
hart en ziel de ethische opvatting
der waarheid toegedaan zijn.’ (VW III,
p. 55) Vraag is hoe de denker met de gelegde grondslag om zal gaan. Gunning:
„Zal hij haar goed ontwikkelen? Zal hij op de gelegde grondslag een gebouw van waarheid optrekken?” (idem.) Tot op
zekere hoogte. Samen trekken Schopenhauer en Gunning een eind op. Ze stemmen in
met de gedachte dat de wil, de blinde dadendrang, de wil om te leven tot ‘deze
werkelijke, ellendige toestand der wereld’ heeft geleid. De werkelijkheid om
hen heen is daarvan het levende bewijs. Over de verlossing spreken zij beiden in
termen van zelfverloochening. In het hoe van
deze zelfverloochening stemmen zij echter niet overeen. Schopenhauer predikt,
aldus Gunning, een boeddhistisch pessimisme. Voor Gunning is de verlossing niet
gelegen in het menselijk offer, maar in het offer van Christus, dat leidt tot
zelfverloochening.
Tot oplossing, laat staan tot
verlossing, van het dualisme tussen ideaal en werkelijkheid komt het ook niet
bij Plato. Wat Gunning in hem waardeerde, was dat hij geen naturalist was. Bij
Plato wordt immers een duidelijk onderscheid gemaakt tussen geest en natuur.
Plato is echter in dit dualisme gevangen. Voor Gunning is het eveneens
duidelijk dat er sprake is van strakke scheiding tussen geest en natuur. In
zijn bespreking van Schopenhauer werd de ellendige toestand van de wereld al
onder woorden gebracht. Deze geldt echter voor het midden, niet voor het begin
en ook niet voor het einde, aldus
Gunning. Onder begin verstaat Gunning de scheppingsorde en de wil van God.
Onder het einde het doel van alles, de vervulling van Gods raad. Juist het
ontbreken van de kennis van de Schepper en het ontbreken van de kennis van de zelfstandige
mens, de kennis van de heiligheid en de kennis van de zonde, leidt tot een
onoverbrugbare kloof tussen verstand en hart. Tussen ideaal en werkelijkheid. Toch
weet Gunning Plato zeer hoog te waarderen en noemt hem zelfs een profeet. Lyrisch
spreekt hij: „Plato’s ideeënleer is ons de schemering van een hogere waarheid,
ja van de heerlijkste aller waarheden […]” (VW
III, p. 193). Met name in zijn spreken over de ideale staat sluimert een
diep verlangen naar het hogere. Al was dat iets hogers –het Koninkrijk Gods–
dan Plato zelf vermocht te geven. Alleen in de Godmens Jezus Christus zou
immers dat Koninkrijk aanbreken. In Hem zouden ideaal en werkelijkheid tot een
ware eenheid worden. Zou de eeuwige raad Gods, de Idee, vlees worden en deel
krijgen aan deze werkelijkheid en deze werkelijkheid aan de Idee. De Geest van
Christus brengt de geest tot de waarheid Gods. Gunning: „Wij voelen ons naar
Gods beeld geschapen, al het wezenlijke in onze geest heeft zijn volmaakte
voorbeeld, zijn hoogste type, in God zelf – dat is: in de levende God rusten de
ideeën, die al wat bestaat, leven en waarheid geven.” (VW III, p. 194)
II.
De idee zou kunnen duiden op een
onpersoonlijke God. Gunning weerspreekt deze gedachte krachtig. Niet de
waarheid is God, maar God is de waarheid. Zoals Christus van zichzelf zegt; ‘Ik
ben de weg, de waarheid en het leven.’ Gunning hecht dan ook zeer veel belang
aan het begrip persoonlijkheid. In zijn hele denken en theologiseren neemt dit
begrip een voorname plaats in, maar met name in zijn spreken over de wijsgeer
Spinoza is de idee persoonlijkheid van cruciaal belang. Spinoza heeft Gunning
vanaf zijn studententijd beziggehouden. Zelfs geïntrigeerd en beheerst, zodat
hij toe moet geven dat er een tijd is geweest dat Spinoza voor hem belangrijker
was dan Jezus van Nazareth. Gunning schreef veel over Spinoza, maar zijn Spinoza en de idee der persoonlijkheid is
de meest omvangrijke studie over de filosoof. Allereerst geeft Gunning een
treffende beschrijving en beoordeling van deze grote denker uit de zeventiende
eeuw. De toon is waardig en edel. Gunning is niet in gesprek met de vijand,
maar spreekt liefdevol met zijn gestorven naaste. Diep ontzag voor de
denkkracht van Spinoza, verhindert Gunning niet om uit te spreken hoezeer hij
lijdt aan de geachte dat Spinoza zelf zoveel edeler was dan zijn stelsel.
Wederom ligt voor Gunning de crux
voor het verstaan van God en de werkelijkheid in de begrippen Schepping en
zonde. Voor Spinoza was God ‘de natuurlijke wereldorde’, ‘Zij’, ‘de substantie’,
een zelfhandhavende noodzakelijkheid wiens noodzakelijkheid gelegen was in zijn
wezen. „Zij is de werkende of ‘naturende’ natuur, het vermogen tot alle dingen,
slechts handelende naar de éné wet van oorzakelijkheid die al het bestaande
beheerst.” (VW III, p. 229) In het
stelsel van Spinoza kan de overgang van het oneindige naar het eindige niet
gemaakt worden dan door emanatie. Gunning noemt dit ‘het grote altoosdurende
probleem der wijsbegeerte’. Een noodzakelijk probleem, omdat de menselijke
kennis buiten de idee van schepping niet tot de oneindige dingen kan reiken. De
vrijheid van God en de mens staan hierbij op het spel: „Gods vrijheid is
volgens Spinoza hierin bestaande, dat zijn noodzakelijkheid uit Hemzelf voortkomt,
alleen uit zijn eigen natuur voortvloeit: en wil men dit met Spinoza vrijheid
noemen, dan is de mens niet vrij,
want hij staat in de eindeloze reeks der verschijnselen die elkaar bepalen […]”
(VW III, p. 261)
Tegenover het deductieve stelsel
van Spinoza stelt Gunning de idee der
persoonlijkheid. Sterk beïnvloed door de theosofie en schatplichtig aan
zijn leermeester Chantepie de la Saussaye ontvouwt Gunning het beginsel door
hetwelk het geloof, de rede van de nieuwe mens, het samenstelsel der dingen beheerst
ziet. (VW III, p. 285) God wordt in
Christus voor de mens tot een persoonlijkheid en de mens komt tot door Christus
tot ware persoonlijkheid. Gods wezen wordt niet bepaald door Zijn
noodzakelijkheid, maar door Zijn willen. „Het ethische wordt dan het hoogste in
God: dus niet de afgetrokken Macht maar de heilige Liefde waarin tegelijk Gods
verhevenheid boven en zijn mededeling
aan de wereld ligt.” (VW III, p. 303). De grootsheid van de
mens is gelegen in zijn persoonlijkheid „want zij is vatbaar de oneindige
Liefde in zich op te nemen, ja wordt door die opname pas recht zichzelf.”
(idem.) De mens wordt waarachtig mens. God zelf bewijst zich in de mens.
Menigmaal grijpt Gunning voor deze gedachte terug op Genesis 1:27 waar God de
mens schept naar Zijn beeld en op Johannes 3:3 waar wordt gesproken over de
wedergeboren mens die alleen het
Koninkrijk Gods kan zien.
III.
Vraag is hoe deze wedergeboren
mens zich verhoudt tot de concrete aardse werkelijkheid. Gunning brengt deze
verhouding schitterend onder woorden in zijn artikel over Charles Kingsley
(1819-1875); ‘de kritiek der bewondering’. Kingsley werd door Gunning zeer
hooggeschat. Samen met Chantepie staat hij als een voorbeeld van superioriteit
voor hem, zo tekent Gunning in zijn dagboek aan. Allereerst wordt door Gunning
opgemerkt dat we de ‘delen’ moeten zien ‘in het geheel’. Geen gefragmenteerde werkelijkheid.
De werkelijkheid is Gods werkelijkheid, waar God bemoeienis mee heeft. Deze
gedachte brengt Gunning tot de lyrische uitroep: „Daar de wereld een schepping
en dus de diepste grond der dingen het goddelijke, het eigenlijke schone is, zo
doet een ware aanraking met de werkelijkheid ons trillen van die geestdrift,
door welke iedere arbeid zijn rechte intensiteit bekomt.” (VW III, p. 517)Dat neemt niet weg dat Gunning diep onderkent dat
deze werkelijkheid een gebroken werkelijkheid is. Echter in de incarnatie, de
kruisiging en opstanding van Christus is het Koninkrijk Gods nabijgekomen. Voor
Gunning heeft het spreken over het Koninkrijk altijd iets voorlopigs. Een ‘nog
niet’ ligt besloten in zijn gedachten. Dat neemt niet weg dat er een enorme
betrokkenheid bestaat op de dingen en het zijn, immers als God betrokken is op
Zijn werkelijkheid dan kan de gelovige dat toch niet laten? Dat maakt de mens echter
niet kritiekloos: „Geen mens -aldus Gunning- heeft het schone waarlijk lief zo
hij niet, op het eigen ogenblik dat hij een euvel ontdekt, zich opmaakt om het
aan te vallen en uit roeien.” (VW III,
p. 520) De lichamelijkheid, het huwelijk, moet ten volle gewaardeerd worden,
zij het onder de kritiek der bewondering. Voor Gunning is de scheiding tussen
de wereld en Koninkrijk de oproep; bekeert u want het Koninkrijk der Hemelen is
nabijgekomen. Daarin schuilt ook zijn kritiek op Kingsley. Door hem wordt
volgens Gunning de liefde van God te fysisch
opgevat. De volle diepte van de verzoening kent hij niet. De volle ernst van de
zonde wordt niet gepeild, zodat ook de volle genade Gods niet gepeild kan
worden. De dissonant wordt node gemist.
IV.
Dit naturalisme wordt door
Gunning ook opgemerkt bij de grote dichter en denker Goethe. In een groots
artikel over zijn Faust werkt Gunning
deze gedachte uit met twee begrippen; esthetisch en ethisch. Zowel Goethe als
Gunning streven naar ware humaniteit.
De weg ernaartoe is daarentegen totaal verschillend. Peilde Schiller weliswaar
de diepte van het bestaan; de zondigheid. Goethe streeft slechts naar
verzoening. Waarbij hij anticipeert op iets dat slechts eigendom kan worden
door geestelijke vernieuwing. Beide dichters peilen diepten en hoogten van het
bestaan, maar peilen niet de diepste diepte -het kruis- en de hoogste hoogte -de
verzoening.
Neemt de esthetisch levensrichting
haar uitgangspunt in de gedachte „dat de mens zelf een deel der natuur is, en
dat de geest dus in de juist evenredigheid, in harmonie met die natuur zijn
bestemming bereikt.” (VW III, p. 124)
Gunning stelt daartegenover de ethische levensrichting: „de erkenning van een
hogere wereld, niet als dichterlijke ideaal maar als eigenlijke wereld, de énige waarachtige realiteit […]” (VW III, p. 125) Een realiteit waaraan
men slechts deel kan hebben door de wereld niet terstond te aanvaarden, maar door haar te overwinnen door de
zelfverloochening. Het met Christus gestorven en opgestaan zijn. Dan grijpt de
gelovige niet vooruit op wat nog komen moet, maar heeft hij geestdrift voor het
zijn. Het geloof geeft hem moed, vrolijkheid en levenslust. Isaäc van Dijk
(1847-1922) schreef over deze ethische levenshouding bij Gunning: „De koorts is
weg uit de appreciaties van den gelovige: ook zijn blik op de dingen is nuchter
geworden.” (I. van Dijk, Verspreide
geschriften IV, p. 408) Hierin kan Gunning gekenmerkt worden als een
theocraat. De stand van zaken is gewijzigd. Gods Koninkrijk is komende!
V.
Na het lezen van dit derde deel
van Gunnings Verzameld Werk overheerst
de dankbaarheid dat de stichting Heruitgave Oudere Ethische Theologie Gunnings
theologie heeft ontsloten voor een volgende generatie. In gesprek met
tijdgenoten, denkers en dichters toont Gunning zich een waarlijk edele geest.
Hij staat een theologiseren voor dat werkelijk ethisch genoemd kan worden. In zelfverloochening, de ander
uitnemender achten dan zichzelf, uit hij kritiek op naturalisme en
supranaturalisme. Door alle drie de delen van zijn Verzameld Werk valt deze lijn te bespeuren. De werkelijkheid kan
niet louter transcedent of immanent gedacht worden. De incarnatie, dat de hoge
God mens wilde worden in de Godmens Jezus Christus, maakt dat onmogelijk.
Gunnings theologie staat onder christologische hoogspanning die zich
pneumatologisch vertaalt. Geloven tussen werkelijkheid en droom. God ademt in
deze werkelijkheid, zegt Gunning in zijn Christus
de gekruisigde. Tegelijk droomt de gelovige van het Koninkrijk; zuchtend
met opgestoken hoofde verwachtende. Het blijft echter niet bij dromen. Hij
gelooft en bidt; Uw Koninkrijk kome. Hij hoeft dat koninkrijk ook niet zelf te
realiseren door zijn eigen geest, zoals de Duitse idealisten Fichte, Schiller
en Hegel dachten. De Heilige Geest staat er Zelf voor in. Dat geeft de waarlijk
ethische mens ontspannenheid en rust. Dat geeft de gelovige de moed om tussen
werkelijkheid en dromen getuige van Gods Geest te zijn.
J.H. Gunning jr. Verzameld Werk. Deel
3 (1856-1903). Bezorgd door dr. L. Mietus. Uitgeverij
Boekencentrum: Zoetermeer 2015. 656 blz. € 59.90.