Een uiterst sympathieke bundel
kreeg prof. Dr. A. Baars aangeboden bij zijn afscheid als hoogleraar aan de
Theologische Universiteit Apeldoorn (TUA). De aspecten die zijn werk kenmerkten
zijn bijeengebracht en gebundeld. Triniteit en kerk, dat zijn de twee polen
waartussen het werk van de professor emeritus zich tussen beweegt.
De genoemde thema’s triniteit en kerk waren voor de hand liggend.
Tijdens zijn docentschap aan de TUA schreef Baars een dissertaties over de
triniteitsleer in het werk van de reformator Johannes Calvijn (1509-1559): Om Gods verhevenheid en Zijn nabijheid.
(Kampen 2004). Een lijvig boekwerk dat zou worden tot een standaardwerk. Heel
aardig is dat dat vele scribenten Baars’ dissertatie waarderend aanhalen. Vele
bijdragen beginnen met lovende woorden over het werk en pogen verder te gaan op
het thema triniteit. Overigens een buitengewoon actueel onderwerp. Binnen de
theologie wordt zelfs gesproken van een trinitarische renaissance. Veel van de
hoogleraren die met Baars hebben samengewerkt, hebben een bijdrage aan de
bundel geleverd. Zo schrijft H.G.L. Peels, hoogleraar Oude Testament, over de
(on)mogelijkheid van een trinitarische lezing van Genesis 18; de beroemde
geschiedenis van de Godsontmoeting tussen Abraham en God bij de terebinten van
Mamre. De eminence grise van de TUA,
professor W. van ’t Spijker, weet in zijn bijdrage over Johannes 17 op een
boeiende wijze kerkgeschiedenis en exegese te combineren. Van ’t Spijker gaat
in op de eenheid tussen de drie personen binnen de triniteit en de eenheid
tussen de gelovigen. In de uitleg van Christus’ gebed om eenheid wordt vaak gewezen
op de kerkelijke, institutionele eenheid waarnaar gestreefd dient te worden. In
zijn bijdrage betoogt Van ’t Spijker dat Augustinus, Thomas van Aquino, Luther
en Calvijn een stap verder wilden gaan. Het gaat om de gehele christenheid
(Luther) of het getal der uitverkorenen (Augustinus, Thomas, Cajetanus en
Calvijn) die hun eenheid vinden in de eenheid van de Vader, Zoon en Heilige
Geest. De inmiddels aangezwaaide hoogleraar T.M. Hofman levert eveneens een
bijdrage op het snijvlak exegese en kerkgeschiedenis door in te gaan op de uitleg
van Hooglied 1 door Bernardus van Clairvaux en diens spreken over de
incarnatie.
Structuurprincipe
J.W. Maris, gewezen hoogleraar systematische theologie te Apeldoorn,
stelt de vraag of de triniteit kan dienen als theologisch structuurprincipe. Om
met A. Schweizer te spreken; is er sprake van een centraal dogma dat dient als
materieel principe? Maris komt tot de conclusie dat het verleidelijk is om met
de triniteitsleer ‘de hele structuur van de christelijke leer’ open te willen
leggen. Door de scribent wordt echter een aantal restricties gemaakt, uitlopend
op de conclusie: „De rijkdom van het trinitarisch belijden zal geen deel
uitmaken van de structuur van de dogmatiek, maar de Triniteit zal wel keer op
keer oplichten in de veelheid van thema’s die -vooral luisterend naar de
Schrift – in de dogmatiek besproken worden.” (75) Maris’ opvolger, G.C. den
Hertog, schreef -zoals van hem gewend- een lezenswaardige bijdrage over de
plaats van de triniteit in de kennis van God in boek I van Calvijns Institutie. Den Hertog spitst zijn
betoog toe op de vraag „of het leerstuk van de Triniteit – zoals Baars stelt –
inhoudelijk bepalend is, ook voor de kennis over God de Schepper, dat is: nog
voordat Calvijn spreekt over hoe de drie-enige God Zich geeft voor de
verlossing van de gevallen mens.” (78)
Niet alleen collegae van de TUA, maar ook andere theologen uit binnen-
en zelfs buitenland hebben een bijdrage geleverd. W. Verboom schrijft over de
triniteit in het klassieke doopformulier. G. van den Brink schrijft over de
gereformeerde triniteitsleer van Jonathan Edwards. Hoogleraar praktische
theologie F.G. Immink bespreekt de christelijke liturgie in trinitarisch
perspectief. A. Goudriaan, verbonden aan de Vrije Universiteit, schrijft over
Amandus Polanus (1561-1610) en zijn beroep op de preniceense kerkvaders. De
gereformeerde theoloog Polanus schreef een Symphonica
catholica waarin hij tal van theologische uitspraken bundelde, met name van
de kerkvaders. Enerzijds diende dit werk ter verdediging van de protestantse
leer tegen de kerk van Rome. Polanus wilde aantonen dat deze leer geen
nieuwlichterij was. Zij kon zich immers beroepen op de kerkvaders. Anderzijds
konden de patres misvattingen
corrigeren en waarheden bevestigen. Het was Polanus daarbij te doen om de
waarheid die de ‘Vader van de vaders ons leert’. Goudriaan gaat in zijn opstel
in op Polanus’ beroep op de kerkvaders inzake de triniteit. Wederom dringt de
vergelijking met professor Baars’ dissertatie zich op. Evenals Calvijn zich
tegen antitrinitariërs als Servet en Gentile, beriep op de (preniceense)
kerkvaders, bindt ook Polanus de strijd aan met de vroegmoderne antitrinitariër
Christian Francken door zich te beroepen op de continuïteit met de preniceense
kerk. Twee pregnante conclusie worden aan het eind van de bijdrage getrokken.
Allereerst de kerkvaders die als kroongetuigen moesten dienen. Wanneer men van
nieuwlichterij of heterodoxie werd beschuldigd, werden over en weer de
kerkvaders in het verweer gebracht. Ten tweede de conclusie dat het geloof in
de triniteit niet pas tijdens het concilie van Nicea (325) is ontstaan. Zo
blijkt uit de preniceense passages waarop Polanus zich beriep.
De terebinten van Mamre
Uiteraard kunnen niet alle bijdragen uitgebreid besproken worden. In
de bespreking van de bijdragen schuilt onherroepelijk een persoonlijke
voorkeur. Een aantal opstellen zet echter aan tot denken. Zo de bijdrage van
Peels waarin wordt ingegaan op de triniteit in het Oude Testament. Johannes
Calvijn, zo maakt Peel met behulp van Baars’ dissertatie duidelijk, was uiterst
terughoudend in het aanvoeren van het Oude Testament als bewijsplaats voor de
triniteit. Sterker; hij koos vaak voor de joodse interpretatie tegenover de
vroegkerkelijke uitleg van de patres.
Peels stelt daarentegen de vraag: ‘Is Calvijn in zijn evaluatie van het
oud-kerkelijke schriftbewijs voor de Triniteit niet al te radicaal geweest?’
(11) Bij wijze van casus neemt Peels zijn uitgangspunt in Genesis 18; drie
mannen bezoeken de aartsvader Abraham bij de terebinten van Mamre. De
kerkvaders, zoals Ambrosius en Augustinus, kwamen tot een trinitarische lezing
van Genesis 18, omdat daar sprake is van drie
personen, van wie één prominente
aandacht krijgt en van drie maten
meel en één slachtoffer. Tevens wijst
Peels op de opmerkelijke afwisseling van enkelvoud (singularis) en meervoud (pluralis).
Met name die ongebruikelijke afwisseling van het enkelvoud van de Ene (jhwh) en het meervoud van de drie of
twee noemt Peels uniek voor Genesis 18: „Elders in het Oude Testament treffen
we deze wisseling niet op deze manier aan.” (15) Is het een bewuste literaire
techniek om ‘het onbegrijpelijke van het goddelijk handelen in deze wereld te
suggereren?’ (17) Gaat het om binnen- en buitenperspectief? Peels wil een stap
verder gaan en wijst onder invloed van R.G. Fuller op het thema van Gods
‘neerdalen’(yrd) en diens conclusie
dat de God van het Oude Testament een deus
incarnandus is. De christelijke triniteitsleer is dus niet uit de lucht
gegrepen, maar ligt in het verlengde van deze gedachte. Daarin is de
rechtvaardiging van een trinitarische interpretatie van oudtestamentische
teksten gelegen. De spade moet dieper dan het tekstuele oppervlakteniveau van
grammaticale, semantische en literaire fenomenen worden gestoken. Het gaat om
het theologische niveau van Gods zelfopenbaring. De apeldoornse
oudtestamenticus haast zich dan te zeggen dat het Oude Testament dogmatisch
niet geforceerd mag worden: „Gewenst noodzakelijk is een zorgvuldig beluisteren
van de tekst in de eigen oudtestamentische context én in de breedst mogelijke
context, namelijk Oude en Nieuwe Testament.” (23)
Structuurverschillen
Naast de oudere garde is ook de jongere generatie theologen aan de
Apeldoornse academie vertegenwoordigd. A. Huijgen schreef over ‘enkele aspecten
uit het opstel ‘Structuurverschillen tussen het christologische en
pneumatologische gezichtspunt van A.A. van Ruler’. Het grootse artikel van de
Utrechtse dogmaticus Van Ruler waarin hij het eigene van het werk van Christus
en de Geest benadrukt. Terecht wordt door Huijgen gewezen op het front
waartegen Van Ruler schreef: ‘een eenzijdige christologische benadering, zoals hij
die bijvoorbeeld bij Barth ontwaart.’ (148) Daarnaast wijst Huijgen op het
essayistische en impressionistische karakter van Van Rulers theologiseren. Vraag
is of Huijgen deze noties genoeg verdisconteerd. Wordt Van Ruler niet teveel in
een systematisch keurslijf gedrongen? Tevens wilde Van Ruler tegenover Barth de
mens voluit mee laten doen. Christus gelooft niet voor de mens. ‘Ik ben er ook
nog’, zegt de mens in Van Rulers theologie. Huijgen erkent deze gedachte, maar
haast zich om vanuit de economische triniteitsleer de lijn door te trekken tot
in de immanente triniteitsleer. Worden God en het kwaad zo niet teveel op
elkaar betrokken? Wordt het incidentele van zonde niet ingewisseld voor het principiële
van het kwaad? Voor Van Ruler blijft de inzet bij de geschapen werkelijkheid
principieel. ‘Geestdrift voor het zijn’, zo luidt de titel Van Huijgens
bijdrage. Voor Van Ruler bepaalt de ‘geestdrift voor het zijn’ -een term en
gedachte die hij ontleende aan J.H. Gunning jr.- niet alleen de economische,
maar ook de immanente triniteitsleer. God had zin in het zijn en de mens moet eveneens zin in het geschapen zijn
krijgen. Een boeiende bijdrage Van Huijgen. Vraag is of aan het eigene en
unieke van Van Rulers theologiseren recht wordt gedaan.
M.J. Kater, inmiddels benoemd als Baars’ opvolger, gaat in op de
tweenaturenleer en de prediking. Allereerst spreekt hij in zijn bijdrage over
de tweenaturenleer en de prediking.
Welke consequenties heeft de incarnatie voor de prediking? (let wel; het gaat
om het dat van de incarnatie) Terecht
werpt Kater de vraag op of de incarnatie niet dreigt beroofd te worden van haar
eenmalige karakter: „Lijkt er dan niet verdacht veel sprake te zijn van de kerk
als een ‘voortgezette incarnatie’ van Jezus Christus?” (282) In het tweede deel
van zijn bijdrage gaat Kater in op de betekenis voor de prediking van het wat van de incarnatie. Het moet geen
anatomische les worden, zo merkt Kater terecht op. De tweenaturenleer wil
brengen tot aanbidding: “’…de verborgenheid der godzaligheid is groot: God geopenbaard
in het menselijk vlees!’ (1 Tim 3,16)” (295) Kater geeft hiermee het streven
van Baars’ theologiseren aan. Het is hem te doen om triniteit en kerk. Om academie en praxis piëtatis. Zoveel is wel duidelijk
geworden uit deze lezenswaardige bundel.
G.C. den Hertog (red.) Triniteit en kerk. Bundel ter gelegenheid
van het afscheid van prof. Dr. A. Baars als hoogleraar aan de Theologische
Universiteit Apeldoorn. Uitgeverij Groen: Heerenveen (2014). 320 blz. €
22,50.