maandag 24 juli 2017

Tijdbetrokken vreemdelingschap, Verzameld werk van ds. G. Boer. Verzameld en geannoteerd door dr. ir. J. van der Graaf

In 2005 kwam de zeer lezenswaardige biografie Passie voor het Evangelie, over het leven en werk van ds. G. Boer uit. Deze biografie werd geschreven door dr. ir. J. van der Graaf. In de inleiding van deze biografie geeft Van der Graaf aan dat hij veel te danken heeft aan de prediking van ds. G. Boer en zich zodoende gemotiveerd wist om dit boek te schrijven. Dat deze motivatie door de jaren heen niet is weggeëbd blijkt wel uit het feit dat er een nieuw boek van zijn hand verscheen over ds. G. Boer. De titel van dit omvangrijke boek luidt: Tijdbetrokken vreemdelingschap, Verzameld werk van ds. G. Boer.

Ds. G. Boer (1913-1973) was een hervormd-gereformeerd predikant, die vooral tijdens zijn lidmaatschap van het bestuur van de Gereformeerde Bond in de, toenmalige Nederlandse Hervormde Kerk, grote bekendheid genoot. De inhoud van zijn prediking en de manier waarop hij de kerk, in de brede zin van het (W)woord wilde dienen, heeft een blijvende stempel gedrukt op de Nederlandse kerkgeschiedenis. Waar sommige predikanten na hun sterven in de vergetelheid raken, was dit geenszins het geval bij ds. G. Boer. Dit blijkt wel uit het feit dat binnen een jaar de eerste druk van dit boek uitverkocht was. Tijdbetrokken vreemdelingschap zag in maart 2016 het levenslicht en werd reeds in de maand september van hetzelfde jaar opnieuw gedrukt. Ondanks het feit dat dit boek maar liefst 849 bladzijden telt en stevig aan de prijs is, €59,95 voor een gedrukt exemplaar en €45,99 voor de elektronische variant, schrikt dit kopers blijkbaar niet af. Ds. G. Boer sprak en spreekt nog steeds een groot publiek aan. Overigens is de prijs fors, maar dat is zeker te rechtvaardigen. Het boek heeft een prachtige omslag met op de voorkant het markante gezicht van ds. G. Boer. Het boek zelf is gedrukt op sterk papier, met een dito sterke voorkant. Uitgeverij De Banier verdient een compliment voor de afwerking van dit boek! De kwaliteit waarin dit boek is uitgevoerd, zal de tand des tijds zeker doorstaan.

Tijdbetrokken vreemdelingschap
Het boek begint met een inleiding en verantwoording van dr. ir. J. van der Graaf. Direct vanaf het begin is Van der Graaf transparant over zijn betrokkenheid op en waardering voor ds. G. Boer. Omdat hij reeds eerder een uitgebreide biografie over ds. G. Boer schreef, volstaat hij in dit boek met een korte biografie. Hoewel Van der Graaf zeer te spreken is over het werk en leven van ds. G. Boer, is hij in dit boek nergens te betrappen op hagiografie. Van der Graaf beschrijft in deze inleiding verder dat ds. G. Boer oog had voor de tijd waarin hij leefde. Mede daarom schuwde hij op de kansel (medisch-) ethische thema’s niet. In die zin was hij tijdbetrokken en niet wereldvreemd, aldus Van der Graaf. Deze actuele thema’s stonden overigens altijd ingeklemd in de Bijbelse oproep tot vreemdelingschap. Dit verklaart de titel van dit boek: Tijdbetrokken vreemdelingschap. Hoewel dit waar moge zijn, vragen wij ons wel af wat ds. G. Boer van deze titel had gevonden. Lag zijn nadruk in de prediking niet veel meer op de vraag hoe wij vreemdeling in deze wereld moeten en kunnen worden?! Laten zijn overgebleven preken en geschriften niet vooral een nadruk zien op de Drie-enigheid, het werk van de Heilige Geest en op de verzoening door voldoening (dit onderstreept Van der Graaf zelf ook op bladzijde 17)? Het is een detail, maar de titel dekt wat ons betreft de lading niet.

Een andere vraag die opkomt bij het bestuderen van de inleiding is naar aanleiding van een persoonlijke notitie van Van der Graaf op bladzijde 17: ‘In zondag 20 wordt over de Heilige Geest gezegd dat Hij samen met de Vader en de Zoon eeuwig God is, maar ‘ook mij gegeven’. In een voor mij onvergetelijke preek daarover klonk de huiver door, het ontzag voor de Majesteit van de eeuwige God en daarin ook van de goddelijke Geest’. Hoewel Van der Graaf veel heeft mogen hebben aan deze preek over de Heidelbergse Catechismus, is het opvallend dat er in het boek verder weinig preken naar aanleiding van de belijdenisgeschriften zijn opgenomen. Misschien heeft dat te maken met het feit dat er eerder hernieuwde uitgaven over bijvoorbeeld de Heidelbergse Catechismus preken van ds. G. Boer zijn uitgekomen, maar het is voor dit boek wel een omissie. 

De inleiding eindigt met een verantwoording van de kant van Van der Graaf. Hierin legt hij uit hoe het boek is ingedeeld en dat hij een selectie heeft moeten maken uit de vele preken en artikelen van ds. G. Boer. Deze verantwoording is wat mager, maar genoeg voor een breed lezerspubliek. 

Aan het einde van de inleiding en verantwoording spreekt Van der Graaf de wens uit dat de bijeengebrachte preken en documenten voor de huidige generatie een toegankelijk geheel moge zijn geworden. Wij zouden hieraan willen toevoegen: en voor de komende generaties! 

Opzet en inhoud
Van der Graaf heeft voor dit boek een duidelijke en bruikbare opzet gekozen. Het boek is in twee delen verdeeld, namelijk Deel I Gemeente en prediking en Deel II Kerk en theologie. Voor beide delen wordt ongeveer eenzelfde aantal bladzijden gebruikt. Omdat ds. G. Boer vooreerst prediker van het goddelijk Woord was, begint het boek met een flink aantal preken en preekschetsen. Deze preken zijn eerder door ds. G. Boer zelf uitgegeven en daarom ook door hem geautoriseerd. Deze preken zijn niet chronologisch, maar thematisch geordend. Hier heeft Van der Graaf bewust voor gekozen, omdat de eerste preek, getiteld Eben-Haëzer, voorafgegaan wordt door een korte terugblik op het leven van ds. G. Boer, door hemzelf geschreven. De leesbaarheid van het boek wordt overigens mede vergroot doordat Van der Graaf iedere serie preken en ieder theologische geschrift van ds. Boer van een inleiding heeft voorzien. Hierdoor worden de stukken in de juist historische en theologische context geplaatst. Dit leest uitermate prettig en maakt dit boek voor een breed publiek toegankelijk. Daarnaast heeft Van der Graaf waar nodig extra tussenkopjes en verklarende voetnoten toegevoegd. 

De gekozen preken geven een gebalanceerde dwarsdoorsnede van de theologische overtuigingen én preekstijl van ds. G. Boer. Prediking die zich liet typeren door begrijpelijk taalgebruik en een voorwerpelijke en onderwerpelijke inhoud. 

Het tweede deel van het boek wat zich richt op de theologische verdiensten van ds. Boer voor de (Nederlands-Hervormde) kerk is net als het eerste deel van het boek zeer toegankelijk. De verschillende onderwerpen zijn juist gekozen en logisch gerangschikt. Vele dogmatische, hermeneutische, ecclesiologische en ethische onderwerpen passeren de revue. Mede de opbouw en inhoud van het tweede deel van dit boek maakt dat Tijdbetrokken vreemdelingschap een standaardwerk over de leer en het leven van ds. G. Boer genoemd mag worden.

Samenvatting
Dr. ir. J. van der Graaf heeft zichzelf bij het schrijven en samenstellen van dit boek als doel gesteld om de werken van ds. G. Boer toegankelijk te maken voor de huidige generatie. Naar onze mening is hij hier in geslaagd. Het boek is een prettig leesbaar geheel geworden wat recht doet aan de geestelijke en theologische erfenis van ds. Boer. Het boek is geen onpersoonlijk bulkdossier geworden, maar een boek waaruit op prettige wijze de betrokkenheid van Van der Graaf op ds. Boer naar voren komt, zonder ook maar een moment storend te worden. Wij zouden dit boek een standaardwerk op de leer en het leven van ds. G. Boer willen noemen. Van harte aanbevolen! 

Tijdbetrokken vreemdelingschap, Verzameld werk van ds. G. Boer, Uitgeverij De Banier: Apeldoorn (2016). 849 blz. €59,95 (gebonden), €45,99 (E-book).

maandag 9 januari 2017

Aurelius Augustinus. Onze wereld in wording. Beschouwingen bij de bijbelse scheppingsverhalen. [De Genesi aduersus manichaeos & De Genesi ad litteram liber unus inperfectus]

Levenslang is Aurelius Augustinus geboeid geweest door de eerste hoofstukken van de Bijbel. Vijf commentaren heeft de kerkvader gewijd aan de eerst drie hoofdstukken van Genesis. Niet alleen nu, ook in de vroege kerk riep het Bijbelse scheppingsverhaal vragen op.

De vragen die rezen rondom Genesis 1-3 waren heel divers. Allereerst was de verhouding tussen de kerk en de wetenschap van die dagen een gewichtig probleem waar de theologen van de vroegere eeuwen voor gesteld werden. De vraag naar de eeuwigheid van de schepping, de pre-existentie van de materie, het wezen van de tijd, het scheppen uit niets, de vraag of God vrij was tot het scheppen van de wereld en het ontstaan van het kwaad waren vragen die sterk leefden in de vroege kerk. Daarnaast was er een intern conflict. Vele ketterse stromingen hadden andere visies op God en de schepping. Volgelingen van Marcion van Sinope (85-160), Mani (216-276) en Priscillianus († 385) hielden hingen dualistische of gnostische leerstellingen aan. Met name Marcion en Mani stonden een sterk dualisme voor. Maakte Marcion onderscheid tussen de God van Oude en van het Nieuwe Testament. Voor Mani was het dualisme nog dieper verankerd. Hij maakt onderscheid tussen twee kosmische machten. Het licht werd gesteld tegenover de duisternis. In de leer van Mani is dit niet slechts een ontologische, maar ook een antropologische tegenstelling. De strijd tussen licht en duisternis heeft plaats in het zijn, maar ook in de mens. In de mens strijden licht en duisternis permanent om voorrang. In zijn beginjaren (vanaf 373) had Augustinus zich tot het Manicheïsme aangetrokken gevoeld. Met name hun kritische kijk op het Oude Testament was hierin doorslaggevend geweest. Persoonlijke wederwaardigheden, maar met name het contact met Ambrosius, de bisschop van Milaan, en diens preken over Genesis deden hem breken met deze ketterse stroming. Van een aanhanger van het Manicheïsme werd hij een verklaard tegenstander en bestrijder.

De Genesi aduersus manichaeos en De Genesi ad litteram liber unus inperfectus kunnen gerekend worden tot Augustinus’ vroege werken over het Bijbelboek Genesis. De geschriften werden respectievelijk in de jaren 388-390 en 393/394 geschreven. In het eerstgenoemde werk richt de kerkvader zich met name tegen de Manicheeërs en hun afwijzing van Genesis 1-3. Het werk dat Augustinus tegen (adversus) hen schreef had een tweeërlei doel. Allereerst wil hij de dwalingen van de Manicheeërs weerleggen. Ten tweede wil hij de katholieke visie op Schepper en schepping duidelijk maken aan zijn lezerspubliek. Het tweede werk, dat een onvoltooid werk was en is gebleven, wil een letterlijke uitleg van het Bijbelboek Genesis geven. In dit werk wordt vers voor vers Genesis 1 geëxegetiseerd.
Voor een goed verstaan van Augustinus’ theologiseren is van belang te weten wat Augustinus verstond onder een letterlijke lezing. In het begin van zijn De Genesi ad litteram wordt de bekende viervoudige schriftzin, zoals deze door ‘volgens sommige vorsers van de Schrift’ werd voorgestaan, uiteengezet door de kerkvader. Achtereenvolgens wordt gesproken over de historische, allegorische, typologische en etiologische methode. De historische methode wordt toegepast op daden van God en mensen. De allegorische betreft de figuurlijke uitlegging van de Schrift. Wanneer het gaat over de overeenkomst tussen het Oude en Nieuwe Testament, dan wordt de typologische methode toegepast. Bij de etiologische methode, ten slotte, wordt ingegaan op de achtergrond van woorden en feiten die in de tekst voorkomen.

In het begin…
Naast dat Augustinus een letterlijke of historische uitlegging van Genesis voorstaat, wil hij blijven binnen de kaders die de catholica heeft gesteld ten aanzien van Schepper en schepping. Eveneens in De Genesi ad litteram wordt beschreven wat de norm is van de kerk. Een drietal kernpunten wordt door de kerkvader opgesomd. Allereerst: „God, de almachtige Vader, heeft de hele schepping gemaakt en bevestigd door zijn eniggeboren Zoon, dat is zijn wijsheid en kracht, die van hetzelfde wezen is als Hij en even eeuwig, in de eenheid van de Heilige Geest, die ook van hetzelfde wezen is en even eeuwig.” (Gn. litt. inp. 2, p. 144) De Schepper is de drie-enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest. Ten tweede wordt benadrukt dat alles wat God geschapen heeft zeer goed was. Augustinus: „Niets is van nature slecht; alles wat slecht heet is zonde of straf voor de zonde. En zonde is niets anders dan de verdorven instemming van de vrije wil wanneer wij neigen naar wat de gerechtigheid verbiedt, terwijl we ons er met diezelfde vrije wil ook van zouden kunnen afwenden.” (Gn. litt. inp. 3, p. 144) Als derde punt wordt door Augustinus de vernieuwing van de mens door Jezus Christus genoemd: „De onuitsprekelijke en onveranderlijke wijsheid van God is zo goed geweest om de volledige en totale menselijke natuur aan te nemen en geboren te worden uit de Heilige Geest en de maagd Maria.” (Gn. litt. inp. 4, 145) Onder de noemers creatio en recreatio wordt de katholieke scheppingsleer beschreven.  
Zowel in zijn De Genesi aduersus manichaeos als De Genesi ad litteram behandelt Augustinus de scheppingsleer in rapport met de filosofie van zijn dagen. Daarbij gaat hij de grote vragen niet uit de weg. Als eerste dringt de vraag zich op hoe schepping en tijd zich tot elkaar moeten verhouden. Immers: in het begin schiep God de hemel en de aarde. Welk begin is dit? Allereerst wordt door Augustinus gesteld dat de schepping in Christus is gefundeerd. In het begin heeft dus niet zozeer betrekking op de categorie tijd, maar op Christus. Het eeuwige Woord dat voor alle tijden bij de Vader was. Schepping kan zo gekwalificeerd worden als een theologisch begrip. Met name in de twintigste eeuw is schepping zo geworden tot een uiterst kritisch begrip. Augustinus wil echter niet vervluchtigen in theologische begrippen, maar beziet de schepping voluit als een ontologisch categorie. Daarom wil de kerkvader uit de doeken doen wat moet worden verstaan onder ‘in het begin’. Allereerst moet duidelijk worden dat „er vóór het begin van de tijd geen tijd was.” (Gn. Adu. Man. 1.3., p. 61) God is de maker van de tijd en gaat dus aan de tijd vooraf. Het is daarom ook onzinnig de vraag te stellen wat God deed in de tijd dat Hij niet schiep en waarom Hij plotseling besloot op te scheppen. (Gn. Adu. Man. 1.3., p. 61)

Tijd en eeuwigheid
God schept in de tijd. Dat bepaalt het grote verschil tussen de eeuwige Schepper en het tijdelijke schepsel. De dingen die God gemaakt heeft zijn goed, maar niet zoals God goed is. Er is het grote verschil tussen God en de schepselen. God is de Maker, de schepselen zijn de maaksels. „Waarom heeft God de schepping gewild?”, zo vragen de manicheeërs. Augustinus’ antwoordt: ‘Omdat Hij het wilde.’ Daarmee speelt hij geen listig taalspelletje, maar stelt hij principieel dat er aan Gods wil geen hogere oorzaak te grondslag ligt. Augustinus: „Zij [d.i. de manicheeërs] proberen namelijk te weten te komen wat de oorzaken zijn van de wil van God, terwijl de wil van God, juist de oorzaak is van alles wat bestaat. Als de wil van God een oorzaak heeft, zou er iets bestaan wat aan de wil van God voorafgaat en het is een gruwel om dat te geloven.” (Gn. Adu. Man. 1.4, p. 62) Over het waarom van de schepping komt Augustinus eveneens te spreken, wanneer hij de woorden ‘…en God zag dat het goed was’ bespreekt. Voor de manicheeërs een dwaas woord: „”Dus God kende het licht niet of Hij kende het goede niet.” De stumpers! Zij vinden er geen vreugde in dat God vreugde vindt in zijn werken.” (Gn. Adu. Man. 1.13, p. 69) Augustinus: „De woorden: “God zag dat het licht goed was“, betekenen dus niet dat er iets goeds tevoorschijn kwam wat God niet kende. Ze betekenen dat Hij er vreugde in vond toen het klaar was.” (Gn. Adu. Man. 1.13, p. 69/70) Waarom moest God zowel dieren maken die de mens best kan missen? Zo wordt wederom door de manicheeërs gevraagd. Het antwoord van de kerkvader is verbluffend eenvoudig: „[…] wanneer ze dat zeggen, begrijpen ze niet hoe alles mooi is voor hun schepper en maker. Alles gebruikt Hij voor het bestuur van het heelal, waarover Hij heerst met soeverein gezag.” (Gn. Adu. Man. 1.25, p. 78)

Een andere filosofische kwestie waar Augustinus zich voor geplaatst weet, is de pre-existentie van de materie en de creatio ex nihilo. Was er materie voor God de schepping uit het niets voortbracht? Een vraag die door Augustinus wordt ontkend. De vorm is weliswaar uit de materie gemaakt, maar de materie is door God uit het niets voortgebracht. Eerst heeft God de vormeloze materie gemaakt. Dat wat door de Grieken chaos wordt genoemd. Augustinus: „Die vormeloze materie, die God uit niets heeft gemaakt, is dus meteen hemel en aarde genoemd.” (Gn. Adu. Man. 1.11, p. 67) De hemel en aarde was nog niet, de materie waaruit zij konden worden, was echter door God in het aanzijn geroepen. Daaruit blijkt de almacht van God. Immers: „[…] als iets wat Hij niet zelf had gemaakt Hem hielp om te maken wat Hij wilde, was Hij niet almachtig. En het is een godslastering dat te gelovigen.” (Gn. Adu. Man. 1.10, p. 67) In De Genesi ad litteram werkt Augustinus deze gedachte verder uit. Hij gebruikt hiervoor het beeld van de kunstenaar. De materie die God uit het niets tot aanzijn riep, is weliswaar vormeloos, zij is ook te vormen materie, ‘onderworpen aan de geest die het een eigen aard en vorm geeft.’ Dat wordt bedoeld met de Geest die zweeft over de wateren. Augustinus’ denken cirkelt om die duistere woorden uit Genesis 1:2, waar gesproken wordt over de woeste en ledige aarde, over de duisternis die over de watervloed lag en over de Geest van God die daarover zweefde. De materie wordt bewogen door de bewegende handen van de kunstenaar. Zo zweeft de Geest van God boven de wateren: „zijn effectieve en vormende kracht beweegt zich erboven, zodat datgene waarboven Hij zich bewoog wordt gemaakt en vervaardigd.” (Gn. litt. inp.  16, p. 53)

Licht en duisternis
Zowel tegen de manicheeërs als in antwoord op de dilemma’s waar de filosofie Augustinus voor stelt, gaat hij in op Genesis 1:3, waar God uitspreekt: ‘Er zij licht’. Op onnavolgbare wijze weet de kerkvader het dualisme van de manicheeërs te weerleggen. God sprak deze woorden, omdat daar waar geen licht schijnt, duisternis heerst. Dat wil echter niet zeggen dat duisternis iets is, maar dat de afwezigheid van licht duisternis wordt genoemd. Augustinus: „Zo is ook duisternis niet iets; als er geen licht is, wordt dat duisternis genoemd.” (Gn. Adu. Man. 1.7., p. 65) Hierin wordt duidelijk dat Augustinus zich richt tegen de Manicheeërs wanneer zij stellen dat de duisternis tegen God heeft gestreden. De duisternis is niets, dus kan zij ook niet tegen God strijden. Dat zou even onzinnig zijn als te stellen dat de stilte tegen God heeft gestreden. Stilte is het ontbreken van geluid. Stilte is niets, dus kan zij niet strijden. Augustinus’ spreken over duisternis en licht wordt in zijn De Genesi ad litteram verder uitgewerkt. Daar richt hij zich niet alleen tot de manicheeërs, maar ook tot de filosofen van zijn dagen. De kerkvader probeert te duiden hoe God en het kwaad zich tot elkaar verhouden. God scheidde het licht van de duisternis, zo valt in Genesis 1:4 te lezen. Augustinus: „[…] licht is één ding, maar de afwezigheid van licht, die God plaats heeft gegeven in de duisternis die het tegenover gestelde is van het licht is iets heel anders. Er is immers niet gezegd dat God de duisternis heeft gemaakt. God heeft de bestaande vormen en soorten gemaakt, niet het ontbreken daarvan. Dat ontbreken heeft niets te maken met datgene waaruit de kunstenaar God alles heeft gemaakt, maar Hij heeft het wel een plaats gegeven.” (Gn. litt. inp.  25, p. 160) God maakt dingen en Hij wijst dingen hun plaats toe. De vergelijking met Karl Barths spreken over ‘das Nichtige’ in zijn scheppingsleer dringt zich op. (Cf. KD III, 3 §50)

Aan het eind van De Genesi ad litteram behandelt Augustinus de schepping van de mens. Al in zijn De Genesi aduersus manichaeos had de kerkvader zich al daarover uitgesproken. De manicheeërs zetten vraagtekens bij het Bijbelse spreken over de mens als geschapen naar Gods beeld. ‘Kletskousen’, is Augustinus’ reactie op hun opmerking of God soms een neus, tand en een baard heeft. God is niet door een lichamelijke vorm begrensd. De mens is geschapen naar Gods beeld, in die zin dat de mens een intellect of rede heeft, dat de andere schepselen ontberen. Al wordt ook uit het lichaam duidelijk dat de mens op God lijkt. Het lichaam van de mens is omhooggericht: „Daarmee wordt ons te verstaan gegeven dat ook onze geest zich moet oprichten naar het verhevene dat bij hem hoort, naar het eeuwige en geestelijke.” (Gn. Adu. Man. 1.28) In zijn De Genesi ad litteram  gaat Augustinus verder in dit spoor. De mens als redelijk wezen, maar bovenal als „het beeld van de Drie-eenheid.” (Gn. litt. inp. 61) Helaas betreft het een imperfect werk. Over het hoe van de mens als beeld van drie-enige God komt Augustinus niet meer te spreken. Wat een wijsheid ligt echter opgetast in deze diepzinnige werken over God, de mens en de werkelijkheid!

Aurelius Augustinus. Onze wereld in wording. Beschouwingen bij de bijbelse scheppingsverhalen. [De Genesi aduersus manichaeos & De Genesi ad litteram liber unus inperfectus] Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Leo Wenneker, Sander van der Meijs en Hans van Reisen. Damon: Budel (2016). 200 blz. € 29,90.

vrijdag 30 december 2016

Martin Luther, Deutsch-Deutsche Studienausgabe. Band 2. Wort und Sakrament. Herausgegeben von Dietrisch Korsch und Johannes Schilling.

Het primaat van het Woord is voor Luther duidelijk. De traditie die heerste over het Woord en zo de sacramenten tot uiterlijk dienstbetoon maakte wees hij van de hand. De reformator is stellig: „Darum ist es besse, weder zu singen, noch zu lesen, noch zusammenzukommen, wenn nicht Gottes Wort gepredigt wird.” (S. 421) Woord, kerk en sacrament; ze zijn ten nauwste op elkaar betrokken.

Wederom is een aantal teksten uit het omvangrijke werk van de reformator Luther bijeen gebracht. Ditmaal betreft het teksten die te maken hebben met Woord en sacrament. Wat deze uitgave uniek maakt, is allereest de grondigheid waarmee de teksten zijn geannoteerd. Alle verwijzingen naar Bijbelteksten en citaten van kerkvaders uit de vroege kerk en de middeleeuwen worden keurig vermeld in een voetnoot. Daarnaast is, evenals bij de eerste band, die verscheen in 2013, de originele Duitse tekst afgedrukt. Wellicht enkel voor de liefhebbers, maar voor wetenschappelijk onderzoek onmisbaar. Dat geldt ook voor de verwijzingen in de marge. Met alle gemak kan zo nagezocht worden waar in de befaamde Weimarer Ausgabe de betreffende tekst is te vinden.
In geloof en leven was het Luther te doen om de levende God die zich aan mensen meedeelt. De vrucht en uitwerking daarvan werd duidelijk in de teksten die werden verzameld in de eerste band van de Deutsch-Deutsche Studienausgabe (DDStA). Hoe God zich meedeelt aan de mens en hoe deze relatie wordt onderhouden, wordt duidelijk uit de teksten die in deze tweede band zijn samengebracht. In Zijn Woord en in het sacrament, maakt God zich bekend aan mensen. Daarin betoont Hij zijn liefde tot de mens. De verhouding tussen God en mens heeft Luther uitgewerkt in zijn rechtvaardigingsleer. Zo spreekt hij in zijn preek over de tweevoudige gerechtigheid over de vreemde gerechtigheid van Christus die de mens wordt toegerekend uit louter genade en over de ongerechtigheid van de mens die Christus voor hem draagt. Zoals Luther de rechtvaardigingsleer opnieuw doordacht, vanuit de Heilige Schrift. Zo wordt ook de sacramentsleer opnieuw doordacht vanuit de rechtvaardigingsleer, maar ten diepste vanuit de Heilige Schrift.

Teken, zaak en geloof
Treffend merkt Andreas Stegmann in zijn inleiding op ‘Sermon vom heiligen hochwürdigen Sakrament der Taufe’ (1519) op dat Luther in zake de sacramenten vanuit de Schrift drie Bijbelse gevolgtrekkingen opnieuw doordenkt. Achtereenvolgens wordt nagedacht over het teken (Zeichen), de betekenis (Bedeutung) en het geloven (Glauben). Dat wil zeggen; de sacramentele gebeurtenis, de geestelijke diepgang en de verhouding van de gelovigen tot het sacrament. Deze trits wordt ook toegepast in de preek over het sacrament van het avondmaal (‘Sermon vom hochwürdigen Sakrament des heiligen wahren Leibes Christi und von den Bruderschaften’ (1519)). Met nog een derde preek over de boete, uitgegeven in DDStA 1, vormen zij een groep van drie vroege geschriften, opgedragen aan Hertogin Magarethe von Braunschweig-Lüneburg, waarin Luther zijn reformatorische sacramentsleer voor een breder publiek ontvouwt. Boete, doop en avondmaal zijn voor Luther in de kern van de zaak niets anders dan de voortgang van de rechtvaardiging. Prachtig hoe Luther de dood van Christus en de doop van de gelovige, die feitelijk eveneens een sterven is, op elkaar betrekt. In de doop wordt de oude mens ‘in Fleisch und Blut aus Sünde geboren’ gedood of zoals Luther het zo treffend zegt ‘ganz ertränkt’. Met Christus staat daarentegen de nieuwe mens op uit de dood, tot een nieuw leven.
De doop is echter niet een eenmalig gebeuren. Weliswaar stelt de reformator zich te weer tegen de wederdopers, een nieuw fenomeen in zijn dagen, waar hij wordt gevraagd op te reageren, zoals hij doet in zijn ‘Von der Wiedertaufe. Ein brief an zwei Pfarrer’ (1528). Luther bedoelt echter niet dat het teken nogmaals wordt gedrukt op de gelovige. Luther bedoelt dat de zaak, waar het in de doop om gaat, voortdurend toegepast moet worden. Het gehele christenleven is daarin gelegen dat de mens voortdurend kopje onder gaat in de dood van Christus. De doop houdt levenslang betekenis: […] die geistliche Taufe, das Ertränken der Sünde, währt, solange wir leben, und wird allererst im Tod vollbracht.” […] „Darum is dieses ganze Leben nichts anderes als ein fortwährendes geistliches Taufen bis in den Tod.” (S. 7)  Het sacrament van de doop is nog niet geheel en al afgerond; pas in het sterven of de opstanding op de jongste dag,  pas dan komt het tot een voltooiing van de doop. Treffend haalt Luther Romeinen 7 aan: „So klagen Paulus in Röm 7 und alle Heiligen mit ihm, dass sie, obwohl sie getauft und heilig waren, Sünder sind und Sünde in ihrer Natur haben, weil sich die natürlichen sündlichen Begierden weiterhin regen, solange wir leben.” (S. 11) Het gaat echter om de troostvolle gemeenschap met Christus. De zonde wordt niet meer toegerekend. De gelovige mens mag zich vrolijk beroemen op Gods genade en de mens mag vrolijk wandelen in het nieuwe levenslicht.

Dat neemt echter niet weg dat de gelovige aanvechting kent. Martin Luther was zich als geen ander daarvan bewust. De gelovige wordt echter niet op zichzelf teruggeworpen, maar wordt gewezen op het sacrament. Doop en aanvechting horen bij elkaar, maar evenzeer Avondmaal en aanvechting. Juist in dat sacrament wil God duidelijk maken dat Hij in Christus nabij is gekomen. In de avondmaalsleer van Luther is een zekere ontwikkeling te bespeuren. In de al genoemde preek uit 1518 wordt sterk de nadruk gelegd op de broederlijke gemeenschap met elkaar, naast de gemeenschap met Christus en de gestorven heiligen. In latere teksten verdwijnt dit element naar de achtergrond. In ‘Ein Sermon von dem Neuen Testament, das ist, von der heiligen Messe’ (1520) stelt Luther de instellingswoorden uit Lukas 22 centraal, waar Christus spreekt over het nieuwe testament of verbond. Het is Luther te doen om de toezegging van godswege die wordt bekrachtigd in het Heilig Avondmaal. God zegt zijn genade in Christus toe, ook al is de ontvanger onwaardig deze te ontvangen. Met een treffend voorbeeld maakt Luther zijn punt duidelijk; zoals iemand, ook al is hij een bedelaar of zelfs een boef, die 1000 guldens erft zich niet eerst af hoeft te vragen of hij waardig is de erfenis te ontvangen, zo hoeft ook de gelovige zich niet af te vragen of hij zich een erfgenaam van Christus mag weten. Luther reageert uiterst fel op hen die twijfelen aan Gods welwillendheid; zij maken God tot een leugenaar! Wel benadrukt hij dat geloof een voorwaarde is voor het ontvangen van het sacrament. Geheel en al objectiveert hij het avondmaal niet. Er is zelfs sprake van een zekere subjectivering. Voor zover de mens gelooft, zo ontvangt hij.

Rome en Reformatie
Uiteraard richt Luther zich in zijn spreken over de doop, maar met name in zijn onderricht over het Heilige Avondmaal, tegen de kerk van Rome. Zij hield vast aan het offerkarakter van de mis. Wanneer de hostie werd verbroken, werd daadwerkelijk Christus geofferd. Luther hekelt deze gedachte, evenals het mysterie waarmee de mis werd omgeven. De reformator stelt daarentegen dat het voor iedereen hoorbaar en zichtbaar moet zijn wat er tijdens de viering van de mis gebeurt. Hij stelt nadrukkelijk dat er in het avondmaal geen sprake is van een offerkarakter. De metafoor van de erfenis wordt doorgetrokken. De erflater kan immers niet tweemaal sterven. Overigens wordt met deze metafoor ook duidelijk gemaakt dat Christus mens moest worden. Aangezien een testament alleen van kracht is na de dood van de erflater, zo moest Christus wel sterven. Daarom moest hij mens worden. Immers, God kan niet sterven.
Tussen de reformatoren onderling bestond, anders dan over de doop, geen overeenstemming over het avondmaal. Twee korte teksten ‘Die Marburger Artikel’ (1539) en ‘Die Abendmahlartikel der Wittenberger Konkordie’ (1536) laten iets zien van de strijd die over het avondmaal werd gevoerd. De vraag was of Christus daadwerkelijk lichamelijk aanwezig was in het sacrament. Tijdens het beroemde godsdienstgesprek van Marburg, dat werd gehouden van 1 tot en met 4 oktober 1529, treffen beroemde vertegenwoordigers van de Wittenbergse, Zwitserse en Straatburgse reformatie elkaar. In opdracht van landgraaf Philipp von Hessen zet Luther in vijf punten de reformatorische leer uiteen. Terecht wordt opgemerkt dat dit een uniek document is, omdat zowel Luther als de Zwitserse reformator Zwingli het document ondertekenden. Al blijkt uit het slot van de artikelen dat een consensus over de tegenwoordigheid van Christus in het Heilig Avondmaal nog niet bereikt was: „Und obwohl wir uns andererseits darüber, ob der wahre Leib und das wahre Blut Christi leiblich in Brot und Wein ist, dieses Mal nich geeinigt haben, so soll doch jede Partei der anderen, soweit eines jeden Gewissen nur ertragen kann, christlicher Liebe erweisen, und beide Parteien sollen Gott den Allmächtigen fleiβig bitten, dass er uns durch seinen Geist das richtige Verständnis bestätigen wolle.” (517)

De christenheid
In zijn al genoemde preek over het Nieuwe Testament, een preek waarin het karakter van de mis wordt behandeld, stelt Luther de vraag wat er van het offerkarakter overblijft in de mis. Luther: „Was bleibt denn nun in der Messe, wonach sei ein Opfer heiβen kann, zumal so viele Worte im Gottesdienst vom Opfet gemacht werden, so gebe ich zur Antwort: nichts.” De reformator is scherp in zijn afwijzing van het offerkarakter van de mis. Tegenover het priesterambt, zoals de kerk van Rome dat kende, stelt Luther het priesterambt van alle gelovigen. Al in zijn geschrift over het pausdom: ‘Von dem Papsttum zu Rom, wider den hochberühmten Romanisten zu Leipzig.’ (1520) had Luther het primaat van de paus betwist en stelde daartegenover de christenheid, waaronder Luther de geestelijke gemeenschap van de gelovigen verstond, hieraan was het instituut kerk secundair. Deze gedachte wordt in latere geschriften, zoals zijn geschrift over het recht en volmacht van de christelijke gemeente, voortgezet en uitgebouwd. Allereerst stelt Luther dat de kerk daar is, waar het woord van God wordt gehoord. De verzamelde gelovigen, die volgens Luther de gemeente vormen, en het Woord van God zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Ten tweede trekt Luther hieruit de gevolgtrekking dat ook de rechte prediking hieruit voort moet komen. Juist omdat de gemeente en het Woord ten nauwste op elkaar betrokken zijn, ligt de verantwoordelijkheid voor de prediking bij de gemeente. Luther: „Wenn es aber so ist, dass die Christen Gottes Wort haben und von ihm gesalbt sind, sind sie auch dazu verpflichter, dieses Wort zu bekennen, zu lehren und auszubreiten.” (S. 393) Zij heeft te oordelen over de vraag of het Woord daadwerkelijk recht gepredikt wordt. In ‘Recht und Vollmacht einer christlichen Gemeine’ worden wezenlijke dingen gezegd, die bepalend zouden zijn voor de ecclesiologie van de reformatie. Gesteld zou kunnen worden dat er een zekere democratisering optreedt. Niet meer het instituut kerk, maar de gemeenschap van gelovigen staat centraal. Niet alleen in zijn denken over de kerk, maar eveneens in zijn denken over het sacrament is deze notie op te merken. Het gaat in kerk en sacrament om de gemeenschap met Christus. Traditie is niet verkeerd, zo wordt door Luther gesteld, maar het gaat over de levende omgang met het Woord die wordt gesterkt in doop en avondmaal.

Martin Luther, Deutsch-Deutsche Studienausgabe. Band 2. Wort und Sakrament. Herausgegeben von Dietrisch Korsch und Johannes Schilling. Evangelische Verlagsanstalt: Leipzig 2015. XVII + 910 S. € 68,-