Wellicht dat Piere Abélard (1079-1142)
de meeste bekendheid geniet door zijn onverkwikkelijke affaire met Heloïse. ‘Een
beroemde zaak uit de zedengeschiedenis’. Abélard was door de oom van Heloïse in
huis genomen om haar vorderingen te laten maken in de wetenschap. Abélard zegt
daar zelf over: „De boeken lagen dus opengeslagen, maar onze gesprekken gingen
meer over onze liefde dan over de literatuur. We kusten elkaar vaker dan dat we
onze mening over iets naar voren brachten.” (12) Dit had verregaande
consequenties voor beide jongelieden.
De affaire met Heloïse met als
gevolg de geboorte van hun onechtelijke zoon Astrolabe is niet het enige dat
Abélard enigszins verdacht maakt. De historicus J. Huizinga (1872-1945) heeft
terecht opgemerkt dat men nauwelijks onverschillig ten opzichte van Abélard kan
staan. Hij wekt óf diepe en geestdriftige bewondering óf wilde haat op. Al
werpt de zaak Heloïse een grote schaduw over zijn reputatie, toch mag niet verzwegen
worden dat Abelard een groot denker en schrijver is geweest. Niet voor niets
werd hij door Petrus Venerabilis (ca.
1092-1156) noster Aristoteles (onze Aristoteles) genoemd. Zijn
schriftelijke nalatenschap bestaat veelal uit brieven en uit dialectische
werken. Hij blonk uit in de argumentatieleer, de voorloper van de huidige
logica. Zijn bekendste werk is waarschijnlijk sic et non (ja en nee). Een
verzameling citaten over 158 verschillende kwesties van kerkvaders als
Ambrosius, Augustinus en Hiëronymus. Toch is niet alleen de persoon van Abélard
omstreden, maar ook zijn werk. Het was de grote middeleeuwse theoloog Bernardus
van Clairvaux (1090-1153) die een felle opponent was van Abélard. Met name de
vraag in hoeverre het verstand mee mocht doen in geloofszaken leidde tot
verwijdering tussen beiden. In latere tijden zouden enkele opvattingen van
Abélard veroordeeld worden door de kerk van Rome. Zo dwaalde hij onder andere
door te stellen dat de Heilige Geest niet dezelfde substantia had als
God de Vader. Dat neemt niet weg dat zijn geschriften hun doorwerking hebben
tot in de huidige tijd. Daarvan getuigt ook deze verdienstelijke uitgave die
door samenwerking van drie classici tot stand kwam.
Contradictie in terminus
De titel van het werk; De dialogus:
gesprek tussen een filosoof, een jood en een christen, lijkt een contradictie
in terminus te zijn. Hoe is immers een dialoog tussen drie personen
mogelijk? Feitelijk worden er twee dialogen gevoerd. Allereerst heeft het
tweegesprek tussen de filosoof en de jood plaats. Aangezien zijn godsdienst het
oudst is, mag hij als eerste het woord voeren. Vervolgens komt de christen aan
het woord. Hij mag het gesprek met de jood completeren. Dit tweede gesprek is
dan ook aanzienlijk langer dan het eerste. Zoals in zoveel middeleeuwse
geschriften is er sprake van een droombeeld (somnium). Abélard: „Tijdens een nachtelijk visioen
zag ik drie mannen. Ze kwamen elk langs een verschillend pad en gingen bij mij
staan.” (41) De paden waarlangs zij tot Abélard naderen zijn de verschillende
geloofsleren die zij aanhangen. Eén ding hebben zij in religieus opzicht wel
met elkaar gemeen: ze dienen allen één God. Er zal een gesprek tussen hun
drieën plaatshebben, waarin Abélard vanwege zijn scherpte en zijn inzicht in de
heilige geschriften, aangesteld zal worden als arbiter. Voor de filosoof vormen
de natuurwet en de rede het uitgangspunt voor zijn betoog. De jood en de
christen kennen een andere Wet, te weten het Oude en voor de christen ook het
Nieuwe Testament. Tevens worden zij door de filosoof gewezen op de rede. Wat
zij beweren mag volgens hem hiermee niet in tegenspraak zijn. Hun gesprek zal
gaan over het hoogste goed. Voor de filosoof is dit gelegen in de zedenleer of
de ethiek. De jood en de christen wijzen boven deze werkelijkheid uit naar het
Hoogste Goed: de godheid.
De filosoof maakt enigszins een valste start. Al aan het
begin van de dialoog zegt hij onomwonden: „Ik heb ervaren dat de joden dom en
de christenen dwaas zijn […]” (43) Tegenover de jood verdedigt hij dan ook de
suprematie van natuurwet boven de Wet, in casu het Oude Testament. Het geloof
wordt door hem dan ook gezien als een enorme dwaasheid. Gelovigen spreken
geloofswaarheden uit met hun mond die zij verstandelijk niet begrijpen. De
onredelijkheid van het geloof, zoals door de filosoof wordt beweerd, wordt door
de jood weerlegd. Wat God heeft voorgeschreven is door velen bevestigd en het
draagt wel een redelijk karakter. Daarom is de jood naar eigen zeggen niet te
verontschuldigen wanneer hij zich daar niet aan houdt. De Wet, zoals deze in
het Oude Testament klinkt, is volgens de jood door God zelf gegeven. God was
immers zozeer om de mens bekommerd dat Hij een wet gaf om de mensen te
onderwijzen en de slechtheid van de mens te beteugelen door de vrees voor
straffen. De jood wijst hiermee de gedachte af dat de mens autonoom zou zijn.
Niet de mens schijft zichzelf een wet voor, maar hij krijgt de Wet
voorgeschreven. Dit heeft ook consequenties voor de ethiek. Met de woorden van
de psalmist zegt de jood: „Ik richtte mij niet naar de daden van de mensen,
maar naar de woorden van Uw mond.” (Psalm 17,4) Als reactie op het betoog van
de jood brengt de filosoof in dat het van weinig gezond verstand getuigt om de
oude Wet te volgen. Al voordat de Wetsregels gegeven werden, hiermee wordt de
mozaïsche wet bedoeld, was de mens al tevreden met de natuurwet die de mens
liefde tot God en tot de naaste voorschrijft. Aan het houden van deze wet is de
belofte van voorspoed op aarde verbonden, aldus de filosoof. Van een
geestelijke zegening van de ziel is volgens hem geen sprake in de Wet. Het is
dan ook buitengewoon merkwaardig, zo meent de filosoof, dat de joden ‘zo veel
en zo verschrikkelijke verplichtingen’ op zich nemen bij het gehoorzamen van de
Wet, terwijl zíj juist de voorspoed ontberen. Hij komt dan tot de conclusie:
„ofwel u leeft de Wet niet na en haalt zich daarmee de vloek van de Wet op de
hals, namelijk de verdoemenis, of Hij die deze beloften deed aan diegenen die
de Wet naleven, blijkt niet betrouwbaar te zijn in zijn belofte.” (64) Deze
gedachte wordt door de jood weerlegt door te wijzen op het eeuwig durende
karakter van de Wet.
Wet en wet
Na de jood wendt de filosoof zich tot de christen: „Uw Wet
kwam later dan die van de joden. Naarmate een wet nieuwer is, moet ze
volmaakter zijn en overtuigender bij het belonen en moet haar leerstelling
redelijker zijn.” (99) In de dialoog tussen de filosoof en de christen neemt
eveneens het boventijdelijke een voorname plaats in. Samen spreken ze over ‘het
hoogste goed en het hoogste kwaad’. Het hoogste goed of de hoogste graad van
het goede bestaat, zo zijn beiden het eens, in de gelukzaligheid, dat wil zeggen
een innerlijke rust van de ziel. Wanneer beiden echter spreken over de concrete
invulling van de begrippen, dan gaan hun wegen uiteen. De filosoof stelt dat
het grootste kwaad is gelegen in de straf die volgt op het kwade. De christen
daarentegen stelt dat het haten van God het grootste kwaad is. Het hoogste goed
is volgens de filosoof gelegen in de beloning, terwijl de christen stelt dat
het hoogste goed de liefde is. In het bijzonder het beminnen van God.
Met een algemeen en volgens hem prijzenswaardig gezegde
maakt de christen zijn standpunt duidelijk dat er nauwelijks iets goeds bestaat
dat ook geen schade aanricht en dat er nauwelijks iets kwaads is dat ook geen
voordeel oplevert. Het gaat om de wil (voluntas) van God. Met een beroep
op de kerkvader Augustinus (354-430) maakt de christen zijn punt duidelijk:
„God schept niet alleen op voortreffelijke wijze de goede naturen, maar brengt
ook een volstrekt rechtvaardige ordening aan in slechte bedoelingen: terwijl de
duivel de goede natuur slecht gebruikt, maakt Hij zelf van de slechte bedoelingen
een goed gebruik.” [De Civitate Dei XI. 17] (217) Het goede wordt door
de goddelijke wil beschikt. Goed is iets dat het goede en het hoogste goed
dient.
Na deze laatste dialoog tussen de filosoof en de christen
eindigt de dialogus. Een abrupt einde, waarover vaak is gespeculeerd. In
de zeer informatieve inleiding wordt hier nader op ingegaan. De uitspraak van
de arbiter, zoals dat na het betoog van de jood wel het geval was, blijft uit.
De persoon van de filosoof blijft ook wat in het ongewisse. Door sommigen is
wel beweerd dat hij een aanhanger van de Islam zou zijn geweest. De filosoof
zelf laat zich daar niet over uit. Duidelijk mag zijn dat met deze
toegankelijke vertaling een buitengewoon boeiend werk voor een groter publiek
is ontsloten. Het wachten is op meer delen in deze Viator-reeks waarin
klassieke teksten uit de geschiedenis van de filosofie en theologie worden
uitgegeven.
Pierre Abélard, Gesprek tussen een filosoof, een
jood en een christen. Ingeleid, vertaald en geannoteerd door P.R.M. Bagchus,
J.M.C. Crousen en M.C.J.M. Jonkers. Uitgeverij Klement: Zoetermeer (2013). 220
blz. € 27,50