Willem
Teellinck, puritanisme, Nadere Reformatie en boekcultuur, vormen de
sleutelwoorden van de feestbundel die scheidend hoogleraar
W.J. op ’t Hof aangeboden kreeg ter gelegenheid van zijn emeritaat. Het is een
boeiend geheel, met prikkelende bijdragen.
Een liber amicorum ofwel
een vriendenbundel kan Pietas reformata niet genoemd worden.
De bijdragen zijn weliswaar vriendelijk getoonzet , maar een kritische ondertoon ontbreekt zeer zeker niet.
Een bundel die past bij hoogleraar geschiedenis van het gereformeerd piëtisme
W.J. op ’t Hof. Een wetenschapper die enerzijds uiterst kritisch zijn bronnen
bestudeerde en tot prikkelende conclusies kwam. En anderzijds existentieel
betrokken was bij zijn onderzoeksobject en wiens werk een zweem van vroomheid
niet ontzegd kan worden. Daarom een Festschrift zoals
de Duitsers zo mooi zeggen. Met grondige bijdragen van collegae, bekenden en
(oud)promovendi.
De
bundel wordt geopend met een bijdrage van J. van de Kamp, A. Goudriaan en W.
van Vlastuin. Het betreft een schets van het leven en werk van de
hoogleraar-emeritus. Van huis uit blijkt Op ’t Hof geboeid te zijn door de
piëtistische lectuur die de zolder van zijn ouderlijk huis herbergde. P.J.
Meertens’ Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste
helft van de zeventiende eeuw bracht hem bij Willem Teellinck
(1579-1629). Deze Zeeuwse oudvader bleef hem boeien. Zijn liefde voor Teellinck
ging zo ver dat de jonge Op ’t Hof een vakantieweek opofferde voor het
overschrijven van W.J.M. Engelberts’ dissertatie over Teellinck.
Willem
Teellinck
Aan
de vader van de Nadere Reformatie, zoals Teellinck met ere wordt genoemd, is
een tweetal bijdragen gewijd, maar zijdelings komt hij in vele artikelen ter
sprake. Allereerst borduurt collega W. van Vlastuin voort op een thema dat al
door Op ’t Hof zelf aan de orde was gesteld, namelijk Gods verborgenheid bij
Teellinck. Van Vlastuin geeft een nadere analyse. Terecht wordt door Van
Vlastuin, evenals door Op ’t Hof, opgemerkt dat Teellinck geen origineel
theoloog was. Vraag is daarom welke bron ten grondslag ligt aan Teellincks
spreken over de verborgenheid Gods. Luther werd door Op ’t Hof om inhoudelijke
gronden afgewezen. Van Vlastuin gaat echter verder op het spoor van Luther,
omdat deze reformator zeer geliefd was bij Teellinck, zo blijkt uit de vele
verwijzingen naar diens werk. Van Vlastuin levert een interessante bijdrage
waaruit duidelijk wordt dat er tussen de reformator en de vader van de Nadere
Reformatie zeker raakvlakken zijn inzake hun denken over Gods verborgenheid. Zo
wordt door hen beide Gods transcendentie benadrukt, die moet leiden tot
aanbidding. God laat zich door de mens niet narekenen. Een cruciaal verschil
tussen beiden is gelegen is het karakter van Gods verborgenheid. Bij Luther
draagt deze vooral een paradoxaal karakter. De verborgenheid Gods is bij
Teellinck veeleer ontologisch gestructureerd. Vraag is echter of Van Vlastuin
in zijn bijdrage Teellinck niet enigszins overvraagt.
H.
Uil schrijft in zijn bijdrage ‘de roeckelooste van ’t gansche eylant’ over
Teellincks ambtsperiode in zijn eerste gemeente: Haamstede en Burgh. Bij de
komst van Teellinck heerste er ‘een zeer losbandige geest’ onder de ingezetenen
van Teellincks eerste gemeente. Bij zijn vertrek heerste er en geheel andere
geest, aldus het getuigenis van Teellincks zoon Maximiliaan. Zij worden
aangemerkt als ‘de yverichste ende Godsalichste’. Teellincks eerste biograaf,
W.J.M. Engelberts, trok deze opmerking in twijfel. Maximiliaans getuigenis werd
wellicht gekleurd door een sterke liefde voor zijn innig vrome vader. Op ’t Hof
bestreed Engelberts in dezen en beriep zich daarvoor op de attestatie die
Teellinck in 1613 meekreeg toen hij een beroep naar Middelburg had aangenomen.
Gemeentearchivaris Uil onderwerpt de zaak aan nieuw (archief)onderzoek en komt
tot een gematigde conclusie: „de periode waarin Willem Teellinck actief was als
predikant, kenmerkte zich door een gestage groei van de gereformeerde kerk,
maar de gang naar de kerk betekende nog geen verandering van hart.” (139)
Kruisbestuiving
Tijdens
zijn studietijd werd Op ’t Hof assistent van de vermaarde professor S. van der
Linde, hoogleraar in de geschiedenis van het gereformeerd protestantisme. Een
epigoon van Van der Linde kan Op ’t Hof zeer zeker niet genoemd worden. Dit
bleek al tijdens het schrijven van zijn doctoraal scriptie over Nederlandse
vertalingen van Engelse piëtistische geschriften in de periode 1598-1602. Stond
Van der Linde de lijn van de kerkhistoricus W. Goeters voor, die ontkende dat
het puritanisme bepalend was geweest voor de Nadere Reformatie. Op ’t Hof stond
veeleer in de lijn van H. Heppe die deze Engelse invloed wel bepalend achtte.
Terzijde; het was de hervormde predikant J. van der Haar die de student wees op
de grote invloed van het puritanisme op de Nadere Reformatie.
Blijvend
geboeid door de internationale verbindingen van het (gereformeerd)piëtisme
schreef Op ’t Hof een dissertatie over de invloed van het puritanisme op de
Nadere Reformatie. In deze afscheidsbundel kan dan ook dit aspect niet
ontbreken. Zo schrijft L.J. van Valen over de Schot John Forbes of Corse en
zijn contacten met Willem Teellinck. G.H. Leurdijk schrijft over de Lampeaan
Wilhelm Ernest Ewald en emeritus hoogleraar geschiedenis van het doperdom P.
Visser geeft een interessante beschrijving van de doopsgezinde kruisbestuiving
van uitgever en vertaler Marten Schagen met Engelse ‘zielstichters’. Het was Op
’t Hof zelf geweest die in 1994 een bijdrage leverde aan het vierde
lustrumcongres van de Doopsgezinde Historische Kring onder de titel;
‘Gereformeerde piëtisten. Opposanten èn geestverwanten van de doopsgezinden.’
De gereformeerde piëtisten hadden niet zo’n behoefte om zich te weren tegen het
doperdom, zo stelde Op ’t Hof. Dit in tegenstelling tot het rooms-katholicisme, het cartesianisme en het remonstrantisme. Over
laatstgenoemde stroming schrijft F. van der Pol in zijn bijdrage ‘Een
gereformeerd-orthodoxe, piëtistische benadering van remonstrantse posities en
Geneefse mysteries’. Vanwaar deze mildheid ten opzichte van de dopersen? Op ’t
Hof: „De Nederlandse calvinistische piëtisten
ontwaarden bij de doopsgezinden zo veel elementen van bijbelse en authentieke
vroomheid, dat zij zichzelf in hen herkenden en er daarom weinig of geen
behoefte aan hadden om polemiek mee te bedrijven.” (203)
De
herkenning was wederzijds. Visser schrijft over de doopsgezinde leraar,
uitgever en vertaler Marten Schagen (1700-1770) en zijn activiteiten als
uitgever en bewerker van Engelse stichtelijke werken van onder andere James
Hervey (1714-1758). Heel aardig is de kenschets die Schagen zelf van Hervey’s
kerkelijke ligging heeft gegeven: „Zyne [Hervey’s] gevoelens over ’s Menschen
Elende en Verlossing strookten met die van Lutherus,
Calvinus, en Menno [d.i.
Menno Simons]” (211) Daarnaast
moet opgemerkt worden dat Hervey grote waardering had voor Herman Witsius, een
belangrijk representant van de gereformeerde orthodoxie. Visser komt tot de
conclusie dat de verketterde mennonieten en doopsgezinden in stichtelijk
opzicht met regelmaat en graagte zich tegoed deden aan ‘puriteins of
piëtistisch fris krachtvoer.’
Walaeus
Dat
er sprake was van grensverkeer tussen vroomheidsbewegingen op internationaal,
interconfessioneel en interreligieus niveau is overduidelijk. Minder duidelijk
zijn de grenzen die gesteld moeten worden aan de Nadere Reformatie zelf. Vraag
is of er überhaupt een beweging als de Nadere
Reformatie is geweest of dat deze beweging een projectie is van het heden op
het verleden. Fred van Liebrug sprak van invented history. De
reformatorische zuil wilde volgens Van Lieburg zichzelf legitimeren met een
beroep op haar verleden.
H.
van de Belt gaat in zijn bijdrage over Antonius Walaeus (1573-1639), een van de
toonaangevende theologen uit de zeventiende-eeuwse gereformeerde orthodoxie in
de Republiek, in op de verhouding tussen Nadere Reformatie en gereformeerde
orthodoxie en de grenzen van de Nadere Reformatie. Over de eerstgenoemde
verhouding heeft Op ’t Hof ooit de degens gekruist met de Apeldoornse
hoogleraar W. van ’t Spijker. Van de Belt toont aan dat, wat betreft
spiritualiteit en levensheiliging, er zeker verwantschap is tussen Walaeus en
de Nadere Reformatie. Over de exacte relatie tussen Walaeus en de Nadere
Reformatie kan echter gediscussieerd worden. Van de Belt: „Bij een strakke
definitie en afbakening van de beweging valt hij er wellicht buiten, maar bij
een iets ruimere toepassing van de kenmerken is er weinig reden om hem er niet
toe te rekenen.[…] Juist deze ambivalentie maakt echter zichtbaar dat het
concept van de Nadere Reformatie problematisch is.” (127) Van den Belt
benadrukt dan ook dat met name in de begintijd, vanaf de publicatie van Willem
Teellicks Philopatris in 1608, de Nadere Reformatie ‘een
netwerk met vloeiende grenzen’ was. Verder stelt de Groningse hoogleraar dat
Nadere Reformatie en gereformeerde orthodoxie geen tegenstelling vormen en dat
de antithese, „waarin de Nadere Reformatie afgezet wordt tegen een heersend
gebrek aan levend geloof” (idem.), correctie behoeft. Heel terecht wordt door
Van de Belt opgemerkt dat de bestaande visie op de Nadere Reformatie te veel
gekleurd wordt door de tegenstelling tussen dode orthodoxie en levend geloof.
Een
groot verdediger van de Nadere Reformatie als historische beweging is C.J.
Meeuse. Hij kan zich dan ook niet vinden in de gedachte van Van Lieburg dat de
Nadere Reformatie ‘een kunstmatige en geforceerde uitvinding is van
twintigste-eeuwse onderzoekers’ als legitimering van de tegelijkertijd
opkomende reformatorische zuil. Meeuse daarentegen pleit voor de handhaving van
de oude naam Nadere Reformatie –met hoofdletter welteverstaan. De argumenten
die worden aangedragen door de predikant van gereformeerde gemeente te Goes
zijn echter weinig overtuigend.
Bibliografisch
Niet
alleen de inhoud van boeken, maar ook bibliografische aspecten maakten deel uit
van het onderzoek van Op ’t Hof. Zijn eerste promovendus J. van der Kamp zette
in zekere zin het onderzoek van zijn promotor voort door onderzoek te doen naar
Duitse vertalingen van Engelse en Nederlandse piëtistische werken in de periode
1667-1697. Met name de rol van netwerken is in dit onderzoek van groot belang
gebleken. Van de Kamp levert in de afscheidsbundel voor zijn promotor een
gedegen artikel waarin hij uiteenzet hoe de gereformeerde predikant Theodor Undereyck
(1635-1693) de spil was in een netwerk van vertalers. De ontdekking die Van de
Kamp deed, was dat lezen, vertalen en schrijven bij Undereyck waren
geïntegreerd. Door Van de Kamp wordt gesproken van een tekstgemeenschap rond
Undereyck waarbij onder andere Gisbertus Voetius (1589-1676), Jodocus van
Lodentstein (1620-1677) en Henricus van Rhenen (± 1634-1705) waren
betrokken. Zij brachten Undereck in aanraking met puriteinse en piëtistische
geschriften die door hem gelezen, vertaald en verwerkt werden. Undereck zette
anderen –direct of indirect– vervolgens aan tot vertalingen van piëtistische
geschriften in het Duits. Te denken valt aan vertalingen van Deusing, Duysing
en Eberfeld.
Dat
bibliografisch onderzoek nog steeds van belang is mag duidelijk worden uit de
digitale bibliografie Pietas, waarin alle afzonderlijke
uitgaven van vroomheidsliteratuur die door gereformeerde auteurs werden
geschreven of gelezen worden geïnventariseerd. Over de totstandkoming van deze
database schrijft F.W. Huisman. Wederom was het Op ’t Hof die veel heeft
bijgedragen aan de totstandkoming van deze catalogus. Zijn bijdrage op het
gebied van het onderzoek naar het gereformeerd piëtisme blijkt
nauwelijks te overschatten. L.F. Groenendijk noemt hem in de afsluitende
fictieve samenspraak dan ook ‘de absolute topper’ op het gebied van
het onderzoek naar het gereformeerd piëtisme. In zijn bijdrage gaat Groenendijk
de loopbaan van Op ’t Hof na en zet hij uiteen wat het belang van Op ’t Hofs
onderzoek naar het gereformeerd piëtisme is geweest. Lof wordt hem niet
ontzegd. Al wordt ook opgemerkt dat zijn werk, met name zijn studies over
Teellinck, neigen naar idolatrie.
Na
het lezen van deze bundel kan geconcludeerd worden dat Op ’t Hof een geheel
eigen stem had in het onderzoek naar het gereformeerd piëtisme. Diepgravend,
uitdagend, maar telkens nauw betrokken bij zijn onderwerp. Zo ook de bijdragen
in Pietas reformata.
J.
van de Kamp, A. Goudriaan en W. van Vlastuin (red.), Pietas Reformata.
Religieuze vernieuwing onder gereformeerde in de vroegmoderne tijd.
Boekencentrum: Zoetermeer (2015). 320 blz. € 29,90.