Strikt
autobiografisch is Mijn schrijverswerkzaamheid van de Deense
denker Søren Aaybe Kierkegaard niet, zo wordt terecht door Richard Purkarthofer
opgemerkt in zijn nawoord op het werk. De vergelijking met Augustinus’ Confessiones is
dan ook aan te vechten. Eerder is een vergelijking met de Retractiones van
de kerkvader geoorloofd. In beide gevallen wordt teruggeblikt op de vrucht van
een levenslang schrijverschap.
Een
vergelijking met Aurelius Augustinus, de kerkvader van de westerse kerk, duidt
de grootsheid van Kierkegaard aan. Zelf merkt hij op dat hem, wat betreft
genialiteit, het buitengewone door God was toebedeeld. Een dergelijke opmerking
zou een zekere pretentie verraden, maar na lezing van Het gezichtspunt
van mijn schrijverswerkzaamheid moet opgemerkt worden dat het
schrijverschap Kierkegaard weinig meer dan de miskenning van zijn genialiteit
heeft opgeleverd. De Deen was zich bewust van zijn roeping. Het schrijverschap
was dan ook niet zelfgekozen. Voor Kierkegaard was zijn schrijverswerkzaamheid
veeleer geloofsbeoefening. Hierin ervoer hij de absolute leiding van God.
Enerzijds spreekt Kierkegaard over zijn godsverhouding als de gelukkigste
liefde die hij kent. –Haast mystiek merkt hij over deze innig persoonlijke
godsverhouding als gelukkigste liefde op: „En ook al draagt deze ware
liefdesgeschiedenis (als ik het zo mag noemen) het voor de waarachtige
liefdesgeschiedenis wezenlijke kenmerk, dat er maar één is die haar volledig
kan begrijpen, en dat je er maar aan één in absolute zin plezier beleeft het te
vertellen, de geliefde, in dit geval dus diegene door wie men zich geliefd
weet: toch is het ook een vreugde om anderen erover te vertellen.” (61)– Anderzijds
verzucht hij dat de Voorzienigheid zich absoluut op hem zou storten wanneer
hij, die in dienst staat van de waarheid, zou afdwalen. De mogelijkheid van
examinatie zweeft ieder moment boven zijn hoofd. Het gehele schrijverschap was
voor Kierkegaard omgeven met een loodzware ernst.
Zwaarmoedigheid
Kierkegaards
jeugd, zijn vader en zijn opvoeding liggen aan deze ernst ten grondslag. Zijn
zwaarmoedige aard bracht hem tot de laatste ernst. Naar eigen zeggen draagt hij
een doorn in zijn vlees. Hij is begiftigd met geestesgaven, waaronder fantasie
en dialectiek. Hij heeft een goede vorming genoten, heeft een enorme
ontwikkeling als waarnemer ondergaan –waarvan vele van zijn werken getuigenis
afleggen– en een ‘werkelijk buitengewone christelijke opvoeding’ meegekregen
van zijn vader. Zijn bestemming is echter niet gelegen in de filosofie of het
dichterschap. Het is Kierkegaards worsteling met het bestaan, met zijn eigen
bestaan, die hem tot God doet bidden om ijver en geduld voor het werk dat God
hem wel zou aanwijzen.
De
dichterlijke en filosofische natuur van Kierkegaard moesten aan de kant gezet
worden en hij moest schrijver worden. Hij moest opgeofferd worden aan zijn
generatie, zoals naar eigen zeggen „er in iedere generatie twee of drie zijn
die worden opgeofferd voor de anderen, gebruikt om onder verschrikkelijk lijden
te ontdekken wat anderen ten goede komt.” (72) Daartoe was hij bestemd; om de
zinsbegoocheling van de christenheid aan het licht te brengen en de aandacht te
vestigen op wat het betekent christen te worden. Feitelijk schreef Kierkegaard een
bestaand boek, want de schrijver zelf moest op gelijke wijze opgevoed worden.
Daarvan leggen zijn werken getuigenis af.
Het
doel van zijn schrijverswerkzaamheid is voor Kierkegaard duidelijk: te laten
zien wat het betekent om christen te worden. –Overigens wordt in het nawoord
van Purkarthofer terecht de nadrukt gelegd op de ondertitel van Het
gezichtspunt voor mijn schrijverswerkzaamheid. – Een directe mededeling,
verslag aan het nageslacht. Weliswaar werd het werk in 1848 afgerond,
zeven jaar voor de dood van Kierkegaard, maar het mocht pas postuum worden
uitgegeven. In zijn werk anticipeert de schrijver op het punctum finale van
waaruit het geheel van zijn schrijverschap te begrijpen zal zijn; wat het
betekent christen te worden. Pas na zijn dood zal de schrijver licht werpen op
zijn nagelaten oeuvre. In die zin kan inderdaad eerder met Purkarthofer
gesproken worden van een ‘thanatografie’ [beschrijving van de dood] dan van een
‘biografie’ [beschrijving van het leven].– Het doel mag duidelijk zijn. De vorm
waarin zijn schrijversproductiviteit tot uitdrukking wordt gebracht en de
schrijversexistentie van Kierkegaard, kennen daarentegen een zekere
dubbelzinnigheid of dupliciteit. Deze dubbelzinnigheid dient echter een doel.
Het is een bewuste dubbelzinnigheid; deze is de wezenlijke dialectische
bepaling van zijn schrijverschap. Kierkegaard spreekt over zijn linkerhand
waarmee hij de wereld Of/Of aanreikt en zijn rechterhand
waarmee hij Twee opbouwende toespraken aanreikt. Om vervolgens
op te merken: „Ze [d.i. de lezers] grepen met hun rechterhand naar mijn
linkerhand.” (26) Met Of/Of beduidt Kierkegaard zijn
esthetische productiviteit, waartoe ook werken als Vrees en beven, De
herhaling, Het begrip angst, Filosofische kruimels en Stadia
op de levensweg worden gerekend. Met Twee opbouwende
toespraken doelt Kierkegaard op zijn religieuze productiviteit. Tot de
laatste categorie rekent hij verder de achttien Opbouwende toespraken in
verschillende geest, Wat de liefde doet en Oefening in
christendom. Dat is de dubbelzinnigheid die zijn schrijverschap kenmerkt:
de dupliciteit of Kierkegaard dan wel een esthetische dan wel een religieus
schrijver is. Kierkegaard beantwoordt deze vraag door op te merken dat beide
elementen vanaf het begin van zijn schrijverswerkzaamheid en tegelijkertijd
aanwezig waren.
Al
schijnt zijn esthetische en religieuze productiviteit
in flagrante tegenstelling te staan, zij dienen hetzelfde doel; wat het betekent
om christen te worden. Kierkegaard is een aanklager van zijn tijd, waarin
iedereen zich christen noemt, zonder te weten wat het inhoudt christen te zijn.
De schrijver weet zich echter als taak gesteld het christendom opnieuw in te
voeren in de christenheid. Bewust wordt dit onderscheid tussen beide begrippen
gemaakt. Het christendom is verworden tot burgerlijke christenheid. Er is geen
sprake meer van de strijdende vroomheid die eigen is aan het christen zijn. De
strijdende vroomheid; „eerst in jezelf, met jezelf om christen te worden, en
dan met de weerstand en de vervolging van de wereld omdat je christen bent […]”
(148) De christenheid is daarentegen verworden tot een bestaande of gevestigde
orde. Tevens is de dialectiek uit het christendom verdwenen, terwijl dit
volgens Kierkegaard wezenlijk is voor het christendom: „het bestaan, te
existeren (het enkele) ligt in het dialectische moment; wat de speculatie
eenheid noemt, wordt pas in de eeuwigheid bereikt, in de tijdelijkheid slechts
momenteel.” (idem.) Christen zijn, existeren, dat is aldus
Kierkegaard het medium van christen zijn en niet het intellectuele,
metafysische en fantastische waarnaar het medium van het christen zijn is
verlegd (cf. 149), zo luidt Kierkegaards derde aanklacht in het bijgevoegde De
gewapende neutraliteit of mijn positie als christelijk schrijver in de
christenheid. Wellicht doet de lezer er goed aan om eerst dit kleine
geschrift te lezen om duidelijk te krijgen waarin ‘de ontzaggelijke
zinsbegoocheling’ van de christenheid in Kierkegaards tijd bestond. Het was
immers juist deze zinsbegoocheling die aanleiding geeft tot het gebruik van
indirecte mededeling: „Het punt is dat je achter degene moet zien te komen die
zich in de zinsbegoocheling bevindt” (31), aldus Kierkegaard.
Het
merendeel van de christenheid is slechts ingebeeld christen, zij leven volgens
het esthetisch grondbeginsel, waarin de directheid en de zinnelijkheid van het
bestaan centraal staan. Of op zijn hoogst leven zij volgens het burgerlijk
ethisch grondbeginsel. Deze existentiesferen beschrijft Kierkegaard zo treffend
in zijn Stadia op de levensweg. Er is echter geen sprake van
een ware godsverhouding. Kierkegaard zoekt de mens in zijn esthetische
productiviteit op waar deze zich bevindt om hem te leiden naar waar de
schrijver zich bevindt. Daarom moet hij ook een zo goed mogelijke esthetische
prestatie leveren. De mensen moeten immers hun hoofd stoten. Met Socrates, die
hij samen met Christus als zijn grote leermeester ziet, stelt Kierkegaard dat
de mens 'het ware in bedrogen moet worden'. Daarom schetst hij de christenheid
in zijn esthetische productiviteit, in al haar decadentie, zinnelijkheid en
verwording. Niet alleen in geschrift, maar ook in daad klaagt Kierkegaard de
christenheid aan. Zijn persoonlijk existeren en de productiviteit vallen samen.
Weliswaar is hij vanaf het begin een religieus schrijver en is dat gebleven,
maar wel is hij een schrijver die (ook) is begonnen als esthetisch schrijver;
„dit eerste begin was het incognito, was het bedrog.” (47) In zijn persoonlijk
existeren vernietigde de schrijver zichzelf en verkleinde hij zijn aanzien. Hij
existeerde om zijn esthetische productiviteit te ondersteunen. Kierkegaard: „Zo
existeerde ik. Als Kopenhagen het ooit over iemand eens is geweest, durf ik te
beweren, dan is men het eens geweest over mij: ik was een lanterfanter, een
leegloper, een flaneur, en wufte kerel, een knappe, misschien zelfs briljante
kop, geestig enz. – maar aan ‘ernst’ ontbrak het me volkomen.” (51) Als
verkondiger van een profaan evangelie, existeerde hij zijn esthetische
productiviteit en ondersteunde hij zijn pseudoniemen.
De
esthetische werken konden op veel aandacht en interesse rekenen. Het religieuze
werk daarentegen werd genegeerd. Wat wel overeenkwam was de verhouding tussen
de productiviteit en het existeren van de schrijver. Evenals bij de esthetische
productiviteit stond ook in dezen Kierkegaards existeren in verhouding tot zijn
productiviteit. Wederom beantwoordt zijn existentievorm aan zijn
schrijverswerkzaamheid en ondersteunt haar. Kierkegaard wordt voorwerp van
ieders ironie. Met name het satirische blad Corsaren pakt
tegen hem uit met een aantal bijtend spottende artikelen, allusies en
tekeningen die betrekking hebben op de persoon van de Deense denker.
Kierkegaard voelt zich de risee van geheel Kopenhagen. Opnieuw leidt dit
tot een indirecte verhouding tot zijn lezer. Was het eerst het incognito van de
esthetische productiviteit waardoor de lezer zich niet direct tot de schrijver
kon verhouden, nu is het gevaar van gegrijns en gelach dat de lezer afschrikt
om zich direct tot de schrijver te verhouden. Vrijwillig had hij zich aan deze
ironie blootgesteld. Hij had zich erin gestort. Door zich bekend te maken als
religieus schrijver verliest Kierkegaard het pikante en interessante.
Kierkegaard: „En nu, nu ben ik dus helemaal niet meer interessant. Dat het
christen-worden, dat dat werkelijk de grondgedachte in de hele
schrijverswerkzaamheid zou zijn: wat vervelend!” (84) Hij wordt beschouwd als
‘gek en zonderling, haast veroordeeld als misdadiger’. Dialectisch gezien
beschouwt Kierkegaard dit overigens als de ware christelijke zelfverloochening:
„Een triomferend religieus schrijver die in trek [i Welten,
lett.: in de wereld] is, is eo ipso geen religieus schrijver.”
(57) Wie wezenlijk religieus schrijver is, is altijd polemisch en lijdt onder
deze polemiek.
Kierkegaard
kan niet beschouwd worden als een apologeet van het christendom. Zelf spreekt
hij over een geheel andere tactiek dan die zoveel in zijn dagen werd aangewend:
„Zoveel mogelijk mensen, zo mogelijk iedereen, het christendom te laten
aannemen – maar om er dan niet zo nauw op te kijken of wat men hen liet
aannemen, of dat nu werkelijk christendom was.” (138) Een geheel andere tactiek
wordt door Kierkegaard gehanteerd: „ Mijn tactiek was: om met Gods hulp alles
aan te wenden om helder te krijgen waar de eis van het christendom in waarheid
in bestaat – ook al zou niemand het dan aannemen.” (136) Kierkegaard stond een
reformatie van de christenheid van zijn dagen voor en richt zich in zijn
schrijverschap op ‘de enkeling die hij met dankbaarheid en vreugde zijn lezer
noemt’
De
categorie van de enkeling neemt in geheel Kierkegaards oeuvre een voorname plaats
in en aan het slot van Het gezichtspunt van mijn schrijverswerkzaamheid weidt
Kierkegaard een tweetal dedicaties aan deze categorie. Kierkegaard spreekt zich
zeer duidelijk uit tegen de massa en de ‘onwaarheid van de menigte’; alsof er
geballoteerd kan worden over de waarheid! Stellig is Kierkegaard in zijn
uitspraak dat de menigte decennium na decennium en eeuw na eeuw heeft getracht
God het eigendomsrecht van het christendom af te troggelen. Het christendom
wordt niet meer gezien als dat wat in gehoorzame onderworpenheid
aan Gods majesteit geloofd moet worden, maar als iets dat
aangenomen wordt met behulp van ‘redenen’, ‘de tijd’, ‘het publiek’ en ‘deze
geëerde vergadering’. (cf. 115) Daartegenover stelt Kierkegaard dat de mens
enkeling moet worden. De enkeling hoedt zich er immers wel voor om tegen God in
de hemel te procederen. Kierkegaard: „’De enkeling’ is de categorie waar de
tijd, de geschiedenis, het geslacht in religieus opzicht doorheen moet.” (111)
Met deze categorie staat of valt volgens hem de zaak van het christendom.
Daartoe is Kierkegaard schrijver geworden: om uit te nodigen tot, te bewegen
tot de versmalling van de enkeling, zodat ‘de enkeling’ zélf zich zal verhouden
tot het onvoorwaardelijke. Dat is de absolute godsverhouding.
De
verhouding van ‘de enkeling’ tot God ofwel de godsverhouding is volgens
Kierkegaard inderdaad absoluut, in andere geschriften spreekt hij wel van ‘de
absolute paradox’. In deze paradox is de waarheid van het christendom gelegen:
„zo streng als het christendom is, zo mild is het ook, precies zo mild, dat wil
zeggen: oneindig.” (138) De oneindige eis en de aangeboden genade of beter de
genade die zich aanbiedt en waartoe de enkeling zich verhoudt, dat is de
absolute paradox van het geloof. Dit leidt tot een andere geloofstaal, zoals
Kierkegaard zelf belijdt: „ik stel mij hoop in God dat hij mij in genade als
christen aan zal nemen.” (154) Daarin schuilt de grootsheid van Kierkegaard;
dat hij, zoals Luther vóór hem, op geniale wijze de aandacht vestigt op de vreemde
gerechtigheid.
S.
Kierkegaard. Mijn schrijverswerkzaamheid. [Søren Kierkegaard Werken
deel 11]. Vertaling Michal van Zelm en verklarende noten Paul Cruysberghs. Met
een nawoord van Richard Purkarthofer. Uitgeverij Damon: Budel 2015. 212 blz. €
27,90.