Emeritus-predikant dr. W. Dekker neemt de moderne mens, religieus
of niet, uiterst serieus. Zo serieus dat hij de mens onder kritiek stelt. Dit
geldt tevens voor de kerk in de eenentwintigste eeuw. Dekker stelt vragen en
wijst richtingen. Tegendraads en bij de tijd. Hoogst actueel en een tikkeltje
recalcitrant. Boeiend en prikkelend als altijd.
Als student raakte Dekker geboeid door de bekende theoloog Dietrich
Bonhoeffer (1906-1945). Een theoloog die met name bekend werd door zijn
levensloop en het ultieme offer dat hij bracht in zijn verzet tegen het
nazi-regiem. Heden ten dage zou gesproken kunnen worden van Bonhoeffer-revival.
In korte tijd verschenen twee biografieën, worden tal van lezingen over de
persoon en het werk van deze Duitse theoloog gehouden en wordt in de media veel
aandacht aan hem besteed. Zoals gezegd is de liefde van Dekker voor Bonhoeffer
niet van gisteren. Ruim veertig jaar na de eerste kennismaking neemt hij zelf
de pen op om over deze grootse theoloog te schrijven. Dekker wil uitdelen van
wat hij de afgelopen jaren heeft ontvangen bij het lezen van Bonhoeffers
geschriften. Dat de schrijver dicht bij Bonhoeffer wil blijven, wordt duidelijk
uit de citaten die aan ieder hoofdstuk vooraf gaan. Bonhoeffer vormt het
uitgangspunt; om vervolgens lijnen te trekken naar de huidige context van
geloven en kerk-zijn.
Kant en Schleiermacher
Evenals Bonhoeffer neemt Dekker de moderne mens serieus in zijn
worsteling met God en het geloof in deze God. Daarbij wordt kritiek niet
geschuwd. Bij Bonhoeffer vormde de verlichting en de romantiek het front
waartegen gestreden moest worden. Opvallend genoeg uit ook Dekker scherpe
kritiek op hen die ten diepste –bewust of onbewust– deze denktrend voortzetten.
Bonhoeffers theologie moet, zo wordt terecht door Dekker betoogd, worden gelezen
tegen de achtergrond van het denken van I. Kant (1724-1804) en F.D.E.
Schleiermacher (1768-1834). Immanuël Kant en het geweten, waardoor de mens tot
het weten over God komt. Friedrich Schleiermacher en zijn schlechthinniges
Abhängigkeitsgefühl. Geloven wordt door Schleiermacher in verband gebracht
met het innerlijk van de mens. In het gemoedsleven van de mens is een restloos
gevoel van afhankelijkheid aanwezig. Tegen deze denkers verzette Bonhoeffer
zich. Heel terecht wijst Dekker op de doorwerking van Kant en Schleiermacher.
Niet in het minst is dit denken te vinden binnen de zogenaamde gereformeerde
gezindte waar het gevoelsleven, bevinding genoemd, en het vertrouwen op dit
gevoel zeer sterk is. Tevens wordt binnen bevindelijk gereformeerde kring het
gelovend subject een dermate grote rol toebedeeld dat dit dikwijls ten koste
gaat van de objectiviteit van het heil. De evangelische theologie is hier
overigens ook niet van gevrijwaard.
Een buitengewoon treffend onderscheid wordt in dezen door Dekker
gemaakt in het eerste hoofdstuk over ‘de gemeente als gemeenschap van
Christus’. In Leven met elkander schreef Bonhoeffer over de christelijke
broederschap die geen ideaal, maar goddelijke werkelijkheid is. En over de
gemeente als geestelijke en niet als psychische werkelijkheid. Die laatste
opmerking heeft Dekker getroffen. De
gemeente is ten principale een pneumatologische categorie. Heel gemakkelijk wordt
de koinoonia (de gemeenschap van Christus) en wat wij gemeenschap noemen
met elkaar verward. Het pneumatische komt voort uit de Geest die de gemeente
sticht en onderhoudt. Het psychische is onze eigen belevings- en gevoelswereld.
Voor de ecclesiologie mag echter alleen de eerste categorie
doorslaggevend zijn; we leven immers in een gebroken werkelijkheid. Alle redenen
om romantisch te doen over de gemeente en de kerk worden ons uit handen
geslagen. Door geen realiteitszin gehinderd wordt daarentegen dikwijls verheerlijkend
over de eigen gemeente gesproken. De gelovige spreekt over zijn gemeente waar
hij zich zo thuis voelt. Wanneer het tegendeel werkelijkheid wordt, wanneer men
het niet meer kan vinden in de eigen gemeente, wordt omgezien naar een andere
gemeente waar wel op bepaalde behoeften wordt ingespeeld. Dekker betoogt daarentegen
dat de gemeente een gave van God is. Deze gedachte moet kerkmensen en
predikanten ervan weerhouden om te klagen over de gemeente. Ten opzichte van
elkaar, maar zeker ten opzichte van God. Bonhoeffer zegt daarover: „Wij treden
de gemeenschap niet binnen als mensen die iets te eisen hebben, maar als
dankbare en ontvangende mensen.’ (16) Uit dit kerkbegrip spreekt objectiviteit.
De kerk en ook de gemeente is een van God gegeven werkelijkheid.
Barth
De objectiviteit waarmee over de kerk wordt gesproken, is kenmerkend
voor het geheel van Bonhoeffers theologie. Het was een logische reactie op het
burgerlijke christendom van zijn dagen met haar religieuze vooronderstellingen.
Eenzelfde strijd die Karl Barth (1886-1968) streed tegen de liberale theologie
van zijn dagen. Voor hen beiden gold niet de religieuze mens als vertrekpunt,
maar God die zich in Christus openbaart. In de beroemde religieparagraaf uit
zijn Kirchliche Dogmatik fulmineert Barth tegen religie als ongeloof. Bonhoeffer
neemt ook zijn vertrekpunt in Christus als de openbaring van God, maar
verdisconteerd daarbij wel het menselijk subject. Terecht wordt dit onderscheid
door Dekker aangebracht tussen wellicht de twee grootste theologen van de
twintigste eeuw. Barth roept de mens op voor wáár te houden dat hij is gered.
Bij de theologie van de Zwitser valt te
denken aan een prachtige gotische kathedraal. Alles trekt de bezoeker omhoog.
Alles richt hem op God. De pilaren, de gewelven, de ramen, maar een deur om de
kathedraal te betreden wordt node gemist. Bonhoeffer zelf spreekt over
‘openbaringspositivisme’ bij Barth. „Hij kwam tot een openbaringspositivisme
dat in wezen ten slotte niet meer is dan een restauratie” (126), aldus
Bonhoeffer. Dekker stelt hiertegenover dat Bonhoeffer zelf oog houdt voor de
worsteling en de vertwijfeling van de moderne mens. Dekker: „Bonhoeffers
spreken over geloof vind ik daarentegen veel meer gericht op communicatie.”
(127)
Bonhoeffer wil van christen tot tijdgenoot worden van de moderne mens.
Het is hem te doen om de confrontatie van de mens met Christus. Voor de kerkmens
vangt deze confrontatie aan met de doop. De doop moet gezien worden als een
uitbeelding van de nieuwe werkelijkheid van de mens in Christus. Door Dekker
wordt opgemerkt dat de doop voor Bonhoeffer ernst was. Zozeer dat hij nauw aan
dit sacrament de navolging van Christus verbond. De gelovige wordt in het
concrete lichaam van Christus ingelijfd en geroepen tot een nieuwe
gehoorzaamheid. Het is Dekker in de doop te doen om de presentia realis:
„De Opgestane is de Levende, die ons voorgaat.” (88) De presentia realis wordt
door Dekker ook benadrukt in het Heilig Avondmaal. Zijn aanwezigheid wordt
gevierd in Woord en sacrament. Daarvan leeft de gemeente. Terecht, al valt er
onderscheid te maken tussen verschillende vormen van aanwezigheid. Enerzijds is
het terecht dat Dekker in navolging van Bonhoeffer de nadruk legt op het feit
dat Christus niet de Christus van het verleden, maar ook van het heden en de
toekomst is. Anderzijds wordt het werk van de Heilige Geest in de
woordbediening en de sacramenten te weinig belicht. Met name Calvijn heeft
hiervoor gepleit. In het klassieke doop- en avondmaalformulier wordt deze lijn
voortgezet. Het is de Geest die de dopeling schenkt hetgeen hij in Christus
heeft en het is diezelfde Geest die de gelovige deel doet hebben aan de
tegenwoordigheid van Christus in het avondmaal; sursum corda! Deze
pneumatologische inslag is kenmerkend voor de reformatorische ecclesiologie en
sacramentsleer. Enerzijds zet dit de dingen onder hoogspanning. Anderzijds
geeft het een geweldige ontspannenheid.
Niet dat Bonhoeffer niet geworsteld heeft met de sacramenten. Dekker
merkt op dat hij zicht juist verzette tegen een goedkoop gebruik van de doop,
zoals hij zich ook verzette tegen de goedkope genade. Wellicht terecht, omdat het
begrip genade gedevalueerd was. Behartenswaardig is Dekkers opmerking dat de
doop niet verricht moet worden vanuit een ‘oergevoel’, klassiek geformuleerd;
uit gewoonte of bijgeloof, maar met diepe ernst en vreugde. De oplossing
die Bonhoeffer echter aandroeg om de devaluatie van de doop en de genade tegen
te gaan, namelijk de ‘geniale greep’ om deze te verbinden met de navolging, is
aanvechtbaar. Worden het evangelie en de wet met haar verschillende functies niet
te veel met elkaar verward? Bij Bonhoeffer dreigt een nieuw soort wetticisme te
ontstaan wanneer hij in zijn bekende werk Navolging opmerkt: „alleen de
gelovige is gehoorzaam en alleen de gehoorzame gelooft” en „er moet een eerste
stap van gehoorzaamheid worden gedaan […]” Dekker spreekt van een ‘dialectische
verhouding’ tussen genade en navolging. De vraag is of zij die met Bonhoeffer
koketteren deze spanning opmerken of dat zij verblind worden door de
concreetheid van de navolging.
Doxologie
Intussen heeft de kerk haar weg te gaan in een veranderende
samenleving. Zij heeft het gesprek aan te gaan met de mens. Kerkelijk of
onkerkelijk. God die tot de rand verdreven is, zal weer in het centrum geplaatst
moeten worden. De plaats die Hem toekomt. Het Woord is vleesgeworden, wat
beduidt dat Christus betrokken was en is op deze werkelijkheid en dat Hij
handelt met deze werkelijkheid. Daar valt het bestaan van de mens niet buiten.
Met die Christus, die nog altijd betrokken is op onze werkelijkheid en reëel
present is in Zijn gemeente, moet de (moderne) mens geconfronteerd worden. Van
christen worden tot tijdgenoot. Dat is wat Bonhoeffer deed en dat zal ook de
kerk, aldus Dekker moeten doen. Geijkte begrippen als ‘zonde’, ‘genade’ en
‘vergeving’ moeten werelds geïnterpreteerd worden. Een theocratisch ideaal is
Dekker niet vreemd. Het gaat om het Koninkrijk van God dat zal doorbreken en
dat concrete gestalte krijgt in de rechtvaardiging, waarin het niet zozeer
draait om het individuele zielenheil, maar om concrete keuzes en ten diepste om
Gods goedertierenheid die beter is dan het leven. De kerk zal gelijke tred
moeten houden met God. In Bonhoeffers eigen woorden; bidden, wachten en het
goede doen. De disciplina arcani: het veiligstellen van eigenheden. Kerk
zijn rondom het heilgeheim. Heel treffend wordt door Dekker gerefereerd aan de
film ‘Des hommes et des Dieux’. Acht monniken in Algerije die niet zwichten
voor de druk van terreur, maar blijven leven rondom dat geheim van die
gekruisigde Christus en het goede proberen te doen voor de mensen in hun stad.
Wellicht is dat de diepste missionaire taak van de gemeente van Christus; de
lofzang gaande houden.
Wim Dekker, Tegendraads en bij de tijd. Verder in het spoor van
Bonhoeffer. Boekencentrum. Zoetermeer (2015), 206 blz. €18,90.