Kierkegaard fluistert in zijn Christelijke Toespraken zijn lezers troostrijke
woorden in het oor ofschoon deze woorden hard klinken. Woorden die de (vrome)
mens nauwelijks kan verdragen. Kierkegaard
souffleert; mild-ironisch, humoristisch en paradoxaal.
Op het eerste schrijverschap van Søren Kierkegaard (1813-1855)
volgde zijn tweede schrijverschap. Tijdens zijn eerste schrijverschap
publiceerde Kierkegaard onder verschillende pseudoniemen vooral filosofische
werken. Deze werken stonden vooral in de ‘Griekse toonsoort’.
Evenals Socrates, wilde Kierkegaard de waarheid in de mens geboren laten worden.
Het tweede schrijverschap, de periode na 1847, wordt veeleer gevormd door het
religieuze en het specifiek christelijke werk dat de Deen heeft nagelaten. Deze
werken zijn geschreven in een andere toonsoort. In een dagboekaantekening merkt
Kierkegaard op: „Nu moet ik de karakteristieke christelijke bestaansvorm
uitzoeken.” (369) Hij koos voor christelijke
toespraken, wat wezenlijk verschilt van christelijke preken. Een prediker komt namelijk met gezag. Hij is een
gevolmachtigde leraar, wat zijn spreken absoluut en gezagsvol maakt. Hij
spreekt de Schrift en de apostelen na en preekt geen twijfels. Kierkegaard was
echter geen predikant en had als zodanig ook niet het gezag van een prediker.
Hij noemde zichzelf religieus schrijver. Hij meende niet met gezag te kunnen
spreken, maar verwijst de lezer naar zijn of haar eigen Godsverhouding. De
‘karakteristieke christelijke bestaansvorm’ vond Kierkegaard, als lijdend mens
die ook in vele gedachten is verdwaald, in christelijke
toespraken. Het christendom is weliswaar een feit, maar een feit dat
slechts geloofd kan worden en waarover bijgevolg alleen maar gesproken kan
worden in preken of toespraken. In dit spreken gaat het niet over de waarheid
van christelijke geloof, maar om het geloven
van deze waarheid. Een waarheid die door de lezer slechts als enkeling
toegeëigend kan worden. Daarin is het opbouwende van de christelijke toespraken
gelegen.
Het werk Opbouwende Toespraken
in verschillende geest bestaat uit drie afdelingen. Het werk opent met een
gelegenheidstoespraak, waarin de zuiverheid van het hart oftewel één ding te
willen centraal staat. De tweede afdeling bevat een drietal toespraken. Het
zijn de bekende toespraken over de leliën op het veld en de vogels in de lucht.
Kierkegaard eindigt met zeven
toespraken, samengebracht onder de titel ‘het evangelie van het lijden’. De
inleider Pieter Vos noemt deze toespraken het resultaat van nieuwe inzet die de
periode 1847-1855 kenmerkt. Een werk dat grotendeels een aanloop is naar de
christelijke thematiek. Met name de eerste twee afdelingen sluiten dan ook aan
bij de algemene religiositeit van het vroege opbouwende werk; Religiositeit A.
De overgang van het ethisch-religieuze naar het specifiek christelijke vindt
dan ook pas daadwerkelijk plaats in ‘Het evangelie van het lijden’, waarin
enerzijds Christus als Verlosser ter sprake wordt gebracht en anderzijds
Christus als voorbeeld ter navolging wordt genoemd. Tevens wordt in deze
toespraken een groter beroep gedaan op de Schrift als gezaghebbende autoriteit,
al blijven het toespraken en worden het geen preken.
I.
Zuiverheid
van hart
„Vader in de hemel! Wat is een mens zonder U […] Geef zuiverheid aan
de wil om één ding te kunnen willen.” (19) Met deze bede opent Kierkegaard zijn
gelegenheidstoespraak. Een bede die noodzakelijk is, zo blijkt uit het vervolg:
„Ach, maar zo
is het niet, er komt immers iets tussen. De scheidslijn van de zonde ligt
ertussen. Dag in dag uit, elke dag weer, komt er iets tussen: vertraging,
stilstand, onderbreking, dwaling, ondergang.” (idem.) Klaarblijkelijk wil de
mens niet één ding, geen zuiverheid van hart, maar is de mens dubbelhartig.
Tijdens de biecht moet de mens hieraan ontdekt worden. De mens moet met God,
maar bovenal met zichzelf in gesprek. Dat is wat biechten is: „de alwetende
komt niet iets van de biechteling te weten, de biechteling komt daarentegen
iets over zichzelf te weten.” (34-35) In zijn toespraak concentreert Kierkegaard
zich op de ethiek. Beginnend binnen algemeen-religieuze categorieën, gaat de
toespraak over op de christelijke ethiek die op het Nieuwe Testament is
gebaseerd. In zijn spreken over de ethiek verzet Kierkegaard zich met name
tegen het denken van Immanuël Kant (1724-1802) en G.W.F. Hegel (1770-1831). Met
name in zijn Vrees en beven wordt de
directe identificatie van ethiek en religie doorgesneden. Kierkegaard wijst op
de grenzen van de rationele ethiek. De categorische imperatief van Kant, waarin
wordt gesteld dat iets ethisch is als het universeel kan gelden en Hegels
rechtsfilosofische denken, het denken in verplichtingen tussen ouders,
kinderen, vrienden, burgers, werknemers etc., heeft Kierkegaard willen
doorkruisen. De ethiek is dan ook niet gebaseerd op sociale conventies en
instituties, maar op de absoluutheid van het geloof. In de
gelegenheidstoespraak, wordt deze ultieme sprong nog niet gewaagd. Kierkegaard
blijft bij het algemeen-religieuze: één ding te willen.
Zuiverheid van hart is één ding te willen en wie waarlijk één ding
wil, die wil alleen het goede, want alleen het goede laat zich op die manier
willen. Alle dubbelhartigheid wordt aldus uitgesloten. Immers wie het goede wil
om een beloning, die wil twee dingen – het goede en het loon – en is dus dubbelhartig. De dubbelhartigheid
kan met één woord aangeduid worden: als of
mits. Kierkegaard: „Maar toch wil hij
het goede niet, hij wil het alleen uit vrees voor straf. Dus – als er nu eens
geen straf zou zijn! In dit ‘als’ ligt de dubbelhartigheid op de loer. Als er
nu eens geen straf zou zijn! In dit ‘als’ sist de dubbelhartigheid.” (60) De
eeuwigheid zal het wezen van de mens en zijn handelen aan het licht brengen.
De druk wordt door Kierkegaard opgevoerd; wil de mens in waarheid het
goede, dan moet hij voor het goede alles willen doen, of voor het goede elk
lijden willen doorstaan. Dit is wat
Kierkegaard ‘zuiverheid van hart’ noemt. De mens wordt gedwongen tot het
besluit: ‘In het besluit aan de kant van het goede willen staan en blijven.’
Deze zinsnede klinkt als een refrein door de gelegenheidstoespraak. De mens
moet alles willen doen of lijden voor het goede. In het doen komt het aan op het handelen van
mens, in het lijden wil de mens elk lijden doorstaan voor het goede. „De
overeenkomst is dat ze allebei in hun besluit aan de kant van het goede kunnen
staan en blijven” (129), aldus Kierkegaard.
De mens zal alles op één kaart moeten zetten. Schitterend spreekt Kierkegaard
over de spanning tussen tijdelijkheid en eeuwigheid die in deze beslissing
wordt ervaren. Het gaat erom dat de mens niet alleen rekening houdt met zijn toekomst, maar bedenkt wat zijn toekomst is: een eeuwigheid.
Daarnaast is de tijdelijkheid, niet de doorzichtigheid van de eeuwigheid. Dan
was er geen zaak ooit zo verloren geweest als de zaak van Christus toen hij
gekruisigd werd. „En toch heeft de gekruisigde in eeuwige zin alles tot
stand gebracht!” […] „Toch heeft hij op het zelfde ogenblik in eeuwige zin
alles tot stand gebracht en sprak hij met de wijsheid van de eeuwigheid: ‘Het
is volbracht’. […] „Juist
op het moment dat alles verloren was zei hij in eeuwige zin: ‘Het is
volbracht’. (104) De tijdelijkheid blijkt geen spiegel te zijn voor de
eeuwigheid, zo blijkt uit dit ‘kruimeltje christologie’.
Bedriegt Kierkegaard in zijn filosofisch werk zijn lezers de waarheid
in. In zijn opbouwende werk wil hij souffleren. De spreker is souffleur.
Toeschouwers zijn er niet. Elke toehoorder moet naar binnen kijken. Het toneel
is de eeuwigheid en een ieder staat door de toespraak voor God. De toehoorder
zal ‘uit zichzelf, met zichzelf en tot zichzelf’ voor God in stilte spreken
door deze toespraak. Kierkegaard fluistert de toehoorder slechts enkele woorden
in de oren. Waarop het aankomt enkeling te zijn. Het leven te overdenken voor
het oog van God. Zich bewust te zijn van eeuwige verantwoordelijkheid voor God.
II.
Mens
te zijn
Evenals in zijn gelegenheidstoespraak, maakt Kierkegaard ook in de
drie toespraken over de lelies en de vogels gebruik van een bijzondere didactiek.
Pieter Vos spreekt over ‘de dialectiek van het leren’. Doorgaans is de leraar
de meer ideale genus proximum (naaste
soort) van de lerende. In de toespraken over de lelies en de vogels rekt
Kierkegaard de verhouding tussen de lerende en de onderwijzende op tot het
absurde. Het wordt absoluut humoristisch, omdat zij zich in kwalitatieve heterogeniteit
omgekeerd tot elkaar verhouden. De mens die leert van de lelies en de vogels.
Dat zal hem doen glimlachen. Het lijkt een sprookje, maar is een onderwijzing.
Zij zijn immers goddelijk aangestelde leermeesters. Het is Kierkegaards gebed:
„Geef wie bezorgd is, waarlijk iets te mogen leren van deze leermeester: de
lelie en de vogels.”
Na gesproken te hebben over ‘er genoeg aan te hebben mens te zijn’ – waarin duidelijk wordt
gemaakt dat de bezorgdheid ontstaat door de vergelijking, waaruit blijkt dat de
mens er geen genoegen mee neemt mens te zijn: „[hij] wil uit zichzelf zekerheid
hebben, wat geen mens mag wagen” (194) – komt Kierkegaard te spreken over hoe heerlijk het is om mens te zijn. Wederom treden de lelies op als leermeesters. Zij zijn bekleed met heerlijkheid,
zij dragen Gods getuigenis. De mens gaat hen echter te boven. Hij is geschapen
naar Gods beeld. De mens lijkt op God. Kierkegaard zou Kierkegaard niet zijn
als hij dit alles niet zou plaatsen in de spanning van de dialectische omgekeerdheid,
om zo het oneindige verschil tussen God en mens te benadrukken: „ De mens en
God lijken niet in onmiddellijke, maar in omgekeerde zin op elkaar: pas als God
in oneindige zin het eeuwige en altijd aanwezige voorwerp van de aanbidding is
geworden en de mens dus voor altijd in aanbidding is, dan pas lijken ze op
elkaar.” (209) God wordt aangebeden, de mens is het die kan aanbidden. Zij
verhouden zich tot elkaar als hol en bol.
III.
Het
specifiek christelijke
In de laatste toespraak over de
lelies en de vogels raakt Kierkegaard al aan het specifiek christelijke.
Wederom wordt de eis gesteld zich absoluut tot het absolute en relatief tot het
relatieve te verhouding. Dit is enerzijds een eis en anderzijds een voorrecht;
de lelies en de vogel zijn immers gebonden in noodzaak en kennen de keuze als
zodanig niet. De mens kan daarentegen zeggen: ‘Hij is de keuze van mijn hart!’
Tegelijkertijd zegt dit alles over God: „Kun je een meer overweldigende en verootmoedigende uitdrukking voor Gods plooibaarheid en
toegeeflijkheid ten opzichte van de mens bedenken dan dat Hij
zichzelf in zekere zin wat de keuze betreft op een en dezelfde lijn zet met de
wereld, alleen maar opdat de mens zou kunnen kiezen. Dat God, als de taal zich zo durft uit te
drukken, de mens een aanzoek doet. Dat Hij, de eeuwig sterke, een aanzoek doet
aan de zwakke mens […]” (222) Als gezegd weet Kierkegaard de zaak direct weer
op hoogspanning te brengen: „Als God zich ertoe heeft gebracht iets te zijn
waarvoor gekozen kan worden, dan moet een mens ook kiezen – God laat niet
met zich spotten.” (222) Zo raakt deze derde toespraak over de lelies en de
vogels aan de eerder gehouden gelegenheidstoespraak. Het is Kierkegaard te doen
om zelfwording, dwars door alle
vertwijfeling heen.
Wat het is christen te worden stond in de eerste twee
afdelingen centraal. Wat het is christen te zijn
in de derde afdeling. Wederom kan wat het is christen te zijn, alleen
fluisterend gezegd worden. Het is Kierkegaard niet te doen om God en het lijden
te vangen in een theodicee, maar om de existentiële verhouding van de gelovige
tot het lijden. Wanneer het gaat om die verhouding, dan kan slechts gesproken
worden in ‘paradoxale stijl’. Tegenstellingen en omkeringen maken het
paradoxale van het christelijk geloof duidelijk. Pieter Vos spreekt over de
‘inverse dialectiek’: „Deze inverse dialectiek duidt op een vorm van
indirectheid, waarin het positieve dat meegedeeld wordt, verschijnt in het
negatieve.” (376) In de christelijk opbouwende sfeer komt het erop aan dat de
enkeling „alles omgekeerd beschouwt.” (376 vgl. 147, 353) In de verhouding
geloof-lijden is het geloof het archimedisch punt (258 vgl. n. 346). Het enige
houvast dat de gelovige zekerheid biedt: „Want geloof betekent juist: wat ik
zoek is niet hier, en juist daarom geloof ik het. Geloof betekent juist die
diepe, sterke, zalige onrust die de gelovige voortdrijft, zodat hij zich niet
ter ruste kan leggen in deze wereld, en zodat hij die
zich helemaal ter ruste gelegd heeft, ook opgehouden is een gelovige te
zijn.”(240) Gelovigen hopen op wat ze
eens zullen zijn. Dat maakt de last van het geloven licht: „[…] als het vernuft
geen handbreed voor ogen kan zien in de duistere nacht van het lijden, dan kan
het geloof God zien, want het geloof ziet het best in het donker.” (260) Helemaal
paradoxaal is Kierkegaards spreken over ‘hoe vreugdevol het is dat een mens
tegenover God altijd schuldig lijdt’. Het doet denken aan het fragment Schuldig? – Niet schuldig? uit Stadia op de Levensweg. Tegelijkertijd
biedt deze toespraak –let wel het blijft fluisterend toespreken in het oor van
de christen– een buitengewone troost. Zou men onschuldig lijden, dan ware het
leed niet te overzien! Alleen Christus heeft echter onschuldig voor God
geleden, waarover dan ook alleen met Vrees
en beven gesproken kan worden. De moordenaar aan het kruis biedt als
boeteprediker het juiste perspectief: ‘wij lijden schuldig, maar Hij lijdt
onschuldig’. Kierkegaard zet de zaken theologisch en antropologisch onder
uiterste hoogspanning als hij spreekt over de fundamentele verhouding tussen
God en mens. God is de heilige, de mens is een zondaar. Kierkegaard: „Gods
gedachten zijn eeuwig verhevener dan de gedachten van de mensen en daarom is
elke menselijke voorstelling over geluk en ongeluk, over wat vreugdevol is en
wat zorgelijk, een onjuiste gedachte. Door vast te houden aan een dergelijke
voorstellingshorizon heeft een mens voortdurend ongelijk tegenover God, en komt
hij pas over die horizon door te erkennen dat hij tegenover God altijd ongelijk
heeft.” (308) En: „De schuld waarin een
mens zich tot God verhoudt, ligt niet in dit of dat, de zaak kan niet langs
deze weg afgedaan worden, hij is eeuwig schuldig en dus altijd schuldig.” (309)
Geloven betekent voor Kierkegaard: ‘God gelijk geven’. Met de adeldom van de
enkeling en gelijkend op krankzinnigheid.
Søren Kierkegaard, Opbouwende
toespraken in verschillende geest. [Søren Kierkegaard Werken deel 12].
Vertaling Hans van Munster. Geheel herzien door Floris Florin en Pieter Vos.
Eindredactie en verklarende noten Floris Florin en Pieter Vos. Met
een nawoord van Pieter Vos. Uitgeverij Damon: Budel 2016. 410 blz. € 42,90.