woensdag 20 december 2017

Søren Kierkegaard, Opbouwende toespraken in verschillende geest. [Søren Kierkegaard Werken deel 12]

Kierkegaard fluistert in zijn Christelijke Toespraken zijn lezers troostrijke woorden in het oor ofschoon deze woorden hard klinken. Woorden die de (vrome) mens nauwelijks kan verdragen.  Kierkegaard souffleert; mild-ironisch, humoristisch en paradoxaal.

Op het eerste schrijverschap van Søren Kierkegaard (1813-1855) volgde zijn tweede schrijverschap. Tijdens zijn eerste schrijverschap publiceerde Kierkegaard onder verschillende pseudoniemen vooral filosofische werken. Deze werken stonden vooral in de ‘Griekse toonsoort’. Evenals Socrates, wilde Kierkegaard de waarheid in de mens geboren laten worden. Het tweede schrijverschap, de periode na 1847, wordt veeleer gevormd door het religieuze en het specifiek christelijke werk dat de Deen heeft nagelaten. Deze werken zijn geschreven in een andere toonsoort. In een dagboekaantekening merkt Kierkegaard op: „Nu moet ik de karakteristieke christelijke bestaansvorm uitzoeken.” (369) Hij koos voor christelijke toespraken, wat wezenlijk verschilt van christelijke preken. Een prediker komt namelijk met gezag. Hij is een gevolmachtigde leraar, wat zijn spreken absoluut en gezagsvol maakt. Hij spreekt de Schrift en de apostelen na en preekt geen twijfels. Kierkegaard was echter geen predikant en had als zodanig ook niet het gezag van een prediker. Hij noemde zichzelf religieus schrijver. Hij meende niet met gezag te kunnen spreken, maar verwijst de lezer naar zijn of haar eigen Godsverhouding. De ‘karakteristieke christelijke bestaansvorm’ vond Kierkegaard, als lijdend mens die ook in vele gedachten is verdwaald, in christelijke toespraken. Het christendom is weliswaar een feit, maar een feit dat slechts geloofd kan worden en waarover bijgevolg alleen maar gesproken kan worden in preken of toespraken. In dit spreken gaat het niet over de waarheid van christelijke geloof, maar om het geloven van deze waarheid. Een waarheid die door de lezer slechts als enkeling toegeëigend kan worden. Daarin is het opbouwende van de christelijke toespraken gelegen. 

Het werk Opbouwende Toespraken in verschillende geest bestaat uit drie afdelingen. Het werk opent met een gelegenheidstoespraak, waarin de zuiverheid van het hart oftewel één ding te willen centraal staat. De tweede afdeling bevat een drietal toespraken. Het zijn de bekende toespraken over de leliën op het veld en de vogels in de lucht. Kierkegaard eindigt  met zeven toespraken, samengebracht onder de titel ‘het evangelie van het lijden’. De inleider Pieter Vos noemt deze toespraken het resultaat van nieuwe inzet die de periode 1847-1855 kenmerkt. Een werk dat grotendeels een aanloop is naar de christelijke thematiek. Met name de eerste twee afdelingen sluiten dan ook aan bij de algemene religiositeit van het vroege opbouwende werk; Religiositeit A. De overgang van het ethisch-religieuze naar het specifiek christelijke vindt dan ook pas daadwerkelijk plaats in ‘Het evangelie van het lijden’, waarin enerzijds Christus als Verlosser ter sprake wordt gebracht en anderzijds Christus als voorbeeld ter navolging wordt genoemd. Tevens wordt in deze toespraken een groter beroep gedaan op de Schrift als gezaghebbende autoriteit, al blijven het toespraken en worden het geen preken.

I.                    Zuiverheid van hart
„Vader in de hemel! Wat is een mens zonder U […] Geef zuiverheid aan de wil om één ding te kunnen willen.” (19) Met deze bede opent Kierkegaard zijn gelegenheidstoespraak. Een bede die noodzakelijk is, zo blijkt uit het vervolg: „Ach, maar zo is het niet, er komt immers iets tussen. De scheidslijn van de zonde ligt ertussen. Dag in dag uit, elke dag weer, komt er iets tussen: vertraging, stilstand, onderbreking, dwaling, ondergang.” (idem.) Klaarblijkelijk wil de mens niet één ding, geen zuiverheid van hart, maar is de mens dubbelhartig. Tijdens de biecht moet de mens hieraan ontdekt worden. De mens moet met God, maar bovenal met zichzelf in gesprek. Dat is wat biechten is: „de alwetende komt niet iets van de biechteling te weten, de biechteling komt daarentegen iets over zichzelf te weten.” (34-35) In zijn toespraak concentreert Kierkegaard zich op de ethiek. Beginnend binnen algemeen-religieuze categorieën, gaat de toespraak over op de christelijke ethiek die op het Nieuwe Testament is gebaseerd. In zijn spreken over de ethiek verzet Kierkegaard zich met name tegen het denken van Immanuël Kant (1724-1802) en G.W.F. Hegel (1770-1831). Met name in zijn Vrees en beven wordt de directe identificatie van ethiek en religie doorgesneden. Kierkegaard wijst op de grenzen van de rationele ethiek. De categorische imperatief van Kant, waarin wordt gesteld dat iets ethisch is als het universeel kan gelden en Hegels rechtsfilosofische denken, het denken in verplichtingen tussen ouders, kinderen, vrienden, burgers, werknemers etc., heeft Kierkegaard willen doorkruisen. De ethiek is dan ook niet gebaseerd op sociale conventies en instituties, maar op de absoluutheid van het geloof. In de gelegenheidstoespraak, wordt deze ultieme sprong nog niet gewaagd. Kierkegaard blijft bij het algemeen-religieuze: één ding te willen.

Zuiverheid van hart is één ding te willen en wie waarlijk één ding wil, die wil alleen het goede, want alleen het goede laat zich op die manier willen. Alle dubbelhartigheid wordt aldus uitgesloten. Immers wie het goede wil om een beloning, die wil twee dingen – het goede en het loon – en is dus dubbelhartig. De dubbelhartigheid kan met één woord aangeduid worden: als of mits. Kierkegaard: „Maar toch wil hij het goede niet, hij wil het alleen uit vrees voor straf. Dus – als er nu eens geen straf zou zijn! In dit ‘als’ ligt de dubbelhartigheid op de loer. Als er nu eens geen straf zou zijn! In dit ‘als’ sist de dubbelhartigheid.” (60) De eeuwigheid zal het wezen van de mens en zijn handelen aan het licht brengen.
De druk wordt door Kierkegaard opgevoerd; wil de mens in waarheid het goede, dan moet hij voor het goede alles willen doen, of voor het goede elk lijden willen doorstaan. Dit is wat Kierkegaard ‘zuiverheid van hart’ noemt. De mens wordt gedwongen tot het besluit: ‘In het besluit aan de kant van het goede willen staan en blijven.’ Deze zinsnede klinkt als een refrein door de gelegenheidstoespraak. De mens moet alles willen doen of lijden voor het goede. In het doen komt het aan op het handelen van mens, in het lijden wil de mens elk lijden doorstaan voor het goede. „De overeenkomst is dat ze allebei in hun besluit aan de kant van het goede kunnen staan en blijven” (129), aldus Kierkegaard.   
De mens zal alles op één kaart moeten zetten. Schitterend spreekt Kierkegaard over de spanning tussen tijdelijkheid en eeuwigheid die in deze beslissing wordt ervaren. Het gaat erom dat de mens niet alleen rekening houdt met zijn toekomst, maar bedenkt wat zijn toekomst is: een eeuwigheid. Daarnaast is de tijdelijkheid, niet de doorzichtigheid van de eeuwigheid. Dan was er geen zaak ooit zo verloren geweest als de zaak van Christus toen hij gekruisigd werd. „En toch heeft de gekruisigde in eeuwige zin alles tot stand gebracht!”  […] „Toch heeft hij op het zelfde ogenblik in eeuwige zin alles tot stand gebracht en sprak hij met de wijsheid van de eeuwigheid: ‘Het is volbracht’. […] „Juist op het moment dat alles verloren was zei hij in eeuwige zin: ‘Het is volbracht’. (104) De tijdelijkheid blijkt geen spiegel te zijn voor de eeuwigheid, zo blijkt uit dit ‘kruimeltje christologie’.
Bedriegt Kierkegaard in zijn filosofisch werk zijn lezers de waarheid in. In zijn opbouwende werk wil hij souffleren. De spreker is souffleur. Toeschouwers zijn er niet. Elke toehoorder moet naar binnen kijken. Het toneel is de eeuwigheid en een ieder staat door de toespraak voor God. De toehoorder zal ‘uit zichzelf, met zichzelf en tot zichzelf’ voor God in stilte spreken door deze toespraak. Kierkegaard fluistert de toehoorder slechts enkele woorden in de oren. Waarop het aankomt enkeling te zijn. Het leven te overdenken voor het oog van God. Zich bewust te zijn van eeuwige verantwoordelijkheid voor God.

II.                  Mens te zijn
Evenals in zijn gelegenheidstoespraak, maakt Kierkegaard ook in de drie toespraken over de lelies en de vogels gebruik van een bijzondere didactiek. Pieter Vos spreekt over ‘de dialectiek van het leren’. Doorgaans is de leraar de meer ideale genus proximum (naaste soort) van de lerende. In de toespraken over de lelies en de vogels rekt Kierkegaard de verhouding tussen de lerende en de onderwijzende op tot het absurde. Het wordt absoluut humoristisch, omdat zij zich in kwalitatieve heterogeniteit omgekeerd tot elkaar verhouden. De mens die leert van de lelies en de vogels. Dat zal hem doen glimlachen. Het lijkt een sprookje, maar is een onderwijzing. Zij zijn immers goddelijk aangestelde leermeesters. Het is Kierkegaards gebed: „Geef wie bezorgd is, waarlijk iets te mogen leren van deze leermeester: de lelie en de vogels.”
Na gesproken te hebben over ‘er genoeg aan te hebben mens te zijn’ – waarin duidelijk wordt gemaakt dat de bezorgdheid ontstaat door de vergelijking, waaruit blijkt dat de mens er geen genoegen mee neemt mens te zijn: „[hij] wil uit zichzelf zekerheid hebben, wat geen mens mag wagen” (194) – komt Kierkegaard te spreken over hoe heerlijk het is om mens te zijn. Wederom treden de lelies op als leermeesters. Zij zijn bekleed met heerlijkheid, zij dragen Gods getuigenis. De mens gaat hen echter te boven. Hij is geschapen naar Gods beeld. De mens lijkt op God. Kierkegaard zou Kierkegaard niet zijn als hij dit alles niet zou plaatsen in de spanning van de dialectische omgekeerdheid, om zo het oneindige verschil tussen God en mens te benadrukken: „ De mens en God lijken niet in onmiddellijke, maar in omgekeerde zin op elkaar: pas als God in oneindige zin het eeuwige en altijd aanwezige voorwerp van de aanbidding is geworden en de mens dus voor altijd in aanbidding is, dan pas lijken ze op elkaar.” (209) God wordt aangebeden, de mens is het die kan aanbidden. Zij verhouden zich tot elkaar als hol en bol.

III.                Het specifiek christelijke
In de laatste toespraak over de lelies en de vogels raakt Kierkegaard al aan het specifiek christelijke. Wederom wordt de eis gesteld zich absoluut tot het absolute en relatief tot het relatieve te verhouding. Dit is enerzijds een eis en anderzijds een voorrecht; de lelies en de vogel zijn immers gebonden in noodzaak en kennen de keuze als zodanig niet. De mens kan daarentegen zeggen: ‘Hij is de keuze van mijn hart!’ Tegelijkertijd zegt dit alles over God: „Kun je een meer overweldigende  en verootmoedigende  uitdrukking voor Gods plooibaarheid en toegeeflijkheid ten opzichte van de mens bedenken dan dat Hij zichzelf in zekere zin wat de keuze betreft op een en dezelfde lijn zet met de wereld, alleen maar opdat de mens zou kunnen kiezen. Dat God, als de taal zich zo durft uit te drukken, de mens een aanzoek doet. Dat Hij, de eeuwig sterke, een aanzoek doet aan de zwakke mens […]” (222) Als gezegd weet Kierkegaard de zaak direct weer op hoogspanning te brengen: „Als God zich ertoe heeft gebracht iets te zijn waarvoor gekozen kan worden, dan moet een mens ook kiezen – God laat niet met zich spotten.” (222) Zo raakt deze derde toespraak over de lelies en de vogels aan de eerder gehouden gelegenheidstoespraak. Het is Kierkegaard te doen om zelfwording, dwars door alle vertwijfeling heen.
Wat het is christen te worden stond in de eerste twee afdelingen centraal. Wat het is christen te zijn in de derde afdeling. Wederom kan wat het is christen te zijn, alleen fluisterend gezegd worden. Het is Kierkegaard niet te doen om God en het lijden te vangen in een theodicee, maar om de existentiële verhouding van de gelovige tot het lijden. Wanneer het gaat om die verhouding, dan kan slechts gesproken worden in ‘paradoxale stijl’. Tegenstellingen en omkeringen maken het paradoxale van het christelijk geloof duidelijk. Pieter Vos spreekt over de ‘inverse dialectiek’: „Deze inverse dialectiek duidt op een vorm van indirectheid, waarin het positieve dat meegedeeld wordt, verschijnt in het negatieve.” (376) In de christelijk opbouwende sfeer komt het erop aan dat de enkeling „alles omgekeerd beschouwt.” (376 vgl. 147, 353) In de verhouding geloof-lijden is het geloof het archimedisch punt (258 vgl. n. 346). Het enige houvast dat de gelovige zekerheid biedt: „Want geloof betekent juist: wat ik zoek is niet hier, en juist daarom geloof ik het. Geloof betekent juist die diepe, sterke, zalige onrust die de gelovige voortdrijft, zodat hij zich niet ter ruste kan leggen in deze wereld, en zodat hij die zich helemaal ter ruste gelegd heeft, ook opgehouden is een gelovige te zijn.”(240)  Gelovigen hopen op wat ze eens zullen zijn. Dat maakt de last van het geloven licht: „[…] als het vernuft geen handbreed voor ogen kan zien in de duistere nacht van het lijden, dan kan het geloof God zien, want het geloof ziet het best in het donker.” (260) Helemaal paradoxaal is Kierkegaards spreken over ‘hoe vreugdevol het is dat een mens tegenover God altijd schuldig lijdt’. Het doet denken aan het fragment Schuldig? – Niet schuldig? uit Stadia op de Levensweg. Tegelijkertijd biedt deze toespraak –let wel het blijft fluisterend toespreken in het oor van de christen– een buitengewone troost. Zou men onschuldig lijden, dan ware het leed niet te overzien! Alleen Christus heeft echter onschuldig voor God geleden, waarover dan ook alleen met Vrees en beven gesproken kan worden. De moordenaar aan het kruis biedt als boeteprediker het juiste perspectief: ‘wij lijden schuldig, maar Hij lijdt onschuldig’. Kierkegaard zet de zaken theologisch en antropologisch onder uiterste hoogspanning als hij spreekt over de fundamentele verhouding tussen God en mens. God is de heilige, de mens is een zondaar. Kierkegaard: „Gods gedachten zijn eeuwig verhevener dan de gedachten van de mensen en daarom is elke menselijke voorstelling over geluk en ongeluk, over wat vreugdevol is en wat zorgelijk, een onjuiste gedachte. Door vast te houden aan een dergelijke voorstellingshorizon heeft een mens voortdurend ongelijk tegenover God, en komt hij pas over die horizon door te erkennen dat hij tegenover God altijd ongelijk heeft.” (308)  En: „De schuld waarin een mens zich tot God verhoudt, ligt niet in dit of dat, de zaak kan niet langs deze weg afgedaan worden, hij is eeuwig schuldig en dus altijd schuldig.” (309) Geloven betekent voor Kierkegaard: ‘God gelijk geven’. Met de adeldom van de enkeling en gelijkend op krankzinnigheid.

Søren Kierkegaard, Opbouwende toespraken in verschillende geest. [Søren Kierkegaard Werken deel 12]. Vertaling Hans van Munster. Geheel herzien door Floris Florin en Pieter Vos. Eindredactie en verklarende noten Floris Florin en Pieter Vos. Met een nawoord van Pieter Vos. Uitgeverij Damon: Budel 2016. 410 blz. € 42,90.