zaterdag 10 januari 2015

J.D.Th. Wassenaar, Vreemdelingschap. Historische en hedendaagse stemmen uit kerk en theologie.

„Ze wonen in hun eigen land, maar als vreemdelingen. Ze delen in alles mee als burgers, maar hebben als vreemdelingen alles te lijden. Elk land is hun vaderland en elk land is hun vreemd.” (57) Deze woorden uit De brief aan Diognetus geven aan hoe de eerste christenen zich in de wereld bevonden. De brief is een anonieme apologie van een christen aan het adres van een heiden, die met de vraag worstelde, waarom christenen zo anders in de wereld stonden.

Al moet De brief aan Diognetus waarschijnlijk gedateerd worden in de tweede eeuw na Christus, aan kracht heeft dit epistel nauwelijks ingeboet. Een hedendaags theoloog als A. van de Beek (1946) laat zich in zijn publicaties over de kerk en het vreemdelingschap –dat een christen eigen zou moeten zijn, graag voorstaan op deze woorden. Samen met dr. O. Noordmans (1871-1956) is Van de Beek van groot belang geweest voor het denken van dr. J.D.Th. Wassenaar over vreemdelingschap. Gegrepen door de thematiek schreef Wassenaar een boeiende studie. Het is een breedvoerig werk geworden. Prachtig uitgegeven door Uitgeverij Boekencentrum en voor een redelijke prijs aan te schaffen. Wel moet opgemerkt worden dat deze breedte soms afdoet aan de diepte. Het moet gezegd worden dat Wassenaar een zeer helder overzicht heeft gegeven hoe er in de theologiegeschiedenis is nagedacht over het vreemdelingschap van een christen. Beginnend bij het Nieuwe Testament, vervolgt de auteur zijn weg via vroege kerk, Reformatie en zelfs Nadere Reformatie en piëtisme tot en met de huidige stand van theologie. Helaas mist het werk het ad fontes karakter dat een studie als deze zo boeiend zou kunnen maken. Er wordt bijna nooit uit oorspronkelijke werken van kerkvaders, reformatoren en andere theologen geciteerd. Voortdurend worden er citaten gegeven uit de vele secundaire literatuur die Wassenaar tot zich heeft genomen.

Exegese
Zoals gezegd wordt begonnen met een beschrijving en duiding van het begrip vreemdelingschap in het Nieuwe Testament. Terzijde: opmerkelijk dat de auteur niet schrijft over vreemdelingschap in het Oude Testamant, dat had wellicht andere inzichten opgeleverd. Helder wordt uiteengezet dat vreemdelingschap heel verschillend benaderd kan worden. Zo is er de theologische benadering van Reinhard Feldmeier die stelt dat een christen niet zozeer uit sektarische afkeer van de wereld het predicaat vreemdeling verkrijgt, maar dat het vreemdelingschap van de christen veeleer de keerzijde van Gods verkiezing is. Zij zijn ‘elektoi’ ofwel uitverkorenen. John H. Elliot onderstreept veelmeer de sociale connotatie van de termen die in het Nieuwe Testament gebruikt worden voor de begrippen vreemdeling en vreemdelingschap. Elliot benadrukt dat de vreemdelingen (parepidèmoi) in de diaspora verkeren. Dit kan een vrijwillig gekozen positie zijn, maar kan ook samenhangen met oorlog, ballingschap of andere vormen van dwang. Het feit dat de christenen in diaspora verkeren, dwingt hen na te denken over hun eigen identiteit. Assimileren zij of houden ze vast aan hun eigen geloofscultuur? De filosofische insteek van Torrey Seland sluit aan bij Philo van Alexandrië. Een tekst als 1 Petrus 2:11, die overigens voor al de genoemde exegeten een belangrijk uitgangspunt is in hun denken over vreemdelingschap, wordt door Seland geheel geïnterpreteerd vanuit het hellenistische denken dat Philo eigen was. Het gaat in deze tekst over de ziel (psuchè) die als vreemdeling verblijft in haar tijdelijke verblijfplaats: het lichaam.

Wassenaar weet zich duidelijk aangesproken door Feldmeier en stelt dat vreemdelingschap gezien moet worden als een theologische categorie. „De vreemdelingschap van de gelovige wordt door de relatie tot God (en zijn volk) bepaald” (52), aldus Wassenaar. De aanvechting en de bedreiging waarmee de christen te maken krijgt, moet dan ook gezien worden vanuit deze theologische categorie. Deze pastorale notie laat Wassenaar niet onvermeld. Een ander aspect van de theologische categorie ‘vreemdelingschap’ is de eschatologische gerichtheid van de gelovige. Juist in moeilijke omstandigheden mag de christen zich getroost weten door de gedachte dat er een hemelse erfenis wacht. Met name A. van de Beek heeft hier grote nadruk op gelegd. Het gaat om christelijke toekomstverwachting, zoals de ondertitel van zijn Hier beneden is het niet aangeeft. In dit werk worden verschillende modellen van christelijke toekomstverwachting besproken. Zelf zoekt Van de Beek aansluiting bij de ‘theologie van het oordeel’. Er moet in zijn optiek aandacht besteed worden aan „de radicale, eschatologische ‘crisis’ (in de letterlijke betekenis van ‘oordeel’) in geschiedenis en tijd.” (288) God doet recht naar de titel van een  van Van de Beeks boeken uit de serie Spreken over God. Christus is gekomen om gerechtigheid te brengen. Het oordeel is voltrokken in en aan Gods eigen Zoon. Het lijden van de rechtvaardigen werd door de Gekruisigde tot Zijn lijden gemaakt. Christus identificeerde zich zo met de slachtoffers en nam de schuld van de daders, van de wereld op Zich. Het geloof in deze gekruisigde Christus plaatst de mens in een andere gemeenschap. De mens wordt een gelovige die zijn identiteit heeft in Christus. In dezen spreekt Van de Beek zelfs over een analogia entis (wezenseenheid) tussen Christus en de gelovige.

Christus, de Geest en de Kerk
Heel terecht wordt door Wassenaar de vraag gesteld of de christologische concentratie bij Van de Beek hem niet verhindert om positief te spreken over Gods daden in de geschiedenis. Is de tijd tot aan de voleinding inderdaad alleen maar te kenmerken met het woord ‘maranatha’? Zelf is Van de Beek duidelijk; de pneumatologie mag niet te breed uitwaaieren en moet strikt verbonden zijn aan de christologie en de ecclesiologie. Op dit punt maakt Wassenaar duidelijk dat hij niet de maatschappelijke passiviteit voorstaat die door Van de Beek bepleit wordt. Wassenaar sluit zich echter ook niet aan bij die theologen die de Geest breed uit laten waaieren, maar zoekt aansluiting bij de in 2013 overleden Leidse ethicus G.G. de Kruijf. Tegenover de apostolaatstheologie, die grotendeels ten grondslag lag aan de Hervormde kerkorde van 1951, pleitte De Kruijf voor de structurele betekenis van díe nieuwtestamentische teksten waarin het interne leven van de gemeente met het oog op Gods toekomst centraal staat. Dit interne leven staat niet zozeer centraal omdat het exemplarische zou zijn voor de wereld, maar veeleer als tegenpool van de wereld. „De maatschappelijk participatie moet dus zeker niet in het middelpunt staan. ‘Wat voor anderen centraal is, is voor christenen perifeer; daarom worden zij “vreemdelingen” genoemd (Hebr. 11:13 en bijv. 1 Petr. 1:1 en 2:11)’” (255), aldus Wassenaar terwijl hij De Kruijf citeert.

De kerk als contrastgemeenschap is een gedachte die in hedendaagse ecclesiologische ontwerpen weer terugkeert. Onder andere in het denken van Stanley Hauerwas (1940) over christenen als ‘resident aliens’. De kerk wordt door Hauerwas gezien als een eschatologische kolonie. De kerk vormt in zijn denken niet zozeer een tegencultuur, eerder wordt de kerk door hem gezien als een alternatieve cultuur, een contrastmaatschappij. Hierbij gaat hij uit van de minderheidspositie die de huidige christenheid eigen is, zonder te willen vervallen in sektarisme. De kerk wordt door Hauerwas gezien als ‘een alternatieve morele gemeenschap’. „Ze is een hermeneutische gemeenschap die tot taak heeft de Bijbel uit te leggen met het oog op concrete situaties” (302), zo verduidelijkt Wassenaar het standpunt van Hauerwas.

De (uiterste) polen waartussen het denken over vreemdelingschap zich heeft bevonden en vindt, zijn enerzijds ‘de doperse vervreemding’ en anderzijds ‘het cultuurchristendom’. In de geschiedenis is er veelal sprake van een pendelbeweging, al lijkt de wijzer door te slaan naar de vervreemding. Het theocratische ideaal van een theoloog als A.A. van Ruler (1908-1970) lijkt geheel los te zijn gelaten. Zelf is Wassenaar daar heel duidelijk over: „Ik ben tot de overtuiging gekomen dat theocratische idealen niet met vreemdelingschap te verenigingen zijn.” (358) Het denken over vreemdelingschap, Christus, de Geest en de kerk, blijft een spanningsvol gebeuren. Door Noordmans treffend verwoord in zijn opmerking dat „De kerk en het evangelie nooit geheel in hun tijd passen. Te vroeg voor de hemel en te laat voor de aarde […]” (265)

J.D.Th. Wassenaar, Vreemdelingschap. Historische en hedendaagse stemmen uit kerk en theologie. Uitgeverij Boekencentrum: Zoetermeer (2014). 366 blz. € 22,50.

woensdag 31 december 2014

De Bijbel in Gewone Taal

Aan het einde van het jaar 2014 is Nederland weer een bijbelvertaling rijker. Het Nederlands Bijbelgenootschap lanceerde, na zeven jaar werk, De Bijbel in Gewone Taal (BGT). Het doel: de Bijbel begrijpelijk maken voor zoveel mogelijk mensen. In deze recensie zal gekeken worden of men daar in geslaagd is. 

Lay-out en opzet 
De Bijbel in Gewone Taal, gepubliceerd door Royal Jongbloed uit Heerenveen, valt meteen op door haar kleurige covers en dito leeslinten. Naast de doorgaans sobere kaften van andere Bijbels wil deze vertaling duidelijk anders zijn. Naast een dito opvallende mediacampagne werd de BGT in oktober 2014 aan het publiek gepresenteerd. Deze vertaling is als Standaardbijbel voor €28,50 te koop en als Huisbijbel voor €39,50. Voor deze prijs krijg je dan een kartonnen kaft en de Bijbel is (nog) niet met een leren kaft te bestellen. 

Ook inhoudelijk wil deze Bijbel vooral ‘gewoon’ zijn. Dit komt onder andere tot uiting door de basale uitvoering van het boekwerk. Zo zijn er geen inleidingen op de Bijbelboeken, geen illustraties, geen kaarten achterin, geen voetnoten met (vertaal)toelichtingen, geen tekstverwijzingen in de tekst zelf en is de BGT is niet verkrijgbaar met psalmen, gezangen en belijdenisgeschriften. Hoewel het NBG voor de BGT wel een rol in de kerk ziet weggelegd zal dit, door bovenstaande keuzes, dan wel een beperkte rol worden. Dit temeer omdat er voor gekozen is de deuterocanonieke boeken niet te vertalen en daarom kan de Rooms-katholieke lezer minder goed uit de voeten met deze vertaling. 

Hoewel de BGT dus vrij basaal van opzet is, wil dit niet zeggen dat het de niet geoefende lezer in het diepe gooit. Een sterk punt van de BGT is dat ze een zogenaamde Bladzijde met uitleg heeft toegevoegd. Hierop wordt gevisualiseerd hoe je de hoofd- en tussenkopjes kunt gebruiken en hoe er verwezen wordt naar andere bijbelgedeelten in de tekst zelf. Tevens is er een beknopte Leeswijzer toegevoegd met daarin de, volgens het NBG, meest bekende verhalen en de vindplaatsen van de joodse en christelijke feesten in de Bijbel. Ook worden er vindplaatsen van bepaalde thema’s, zoals angst, hoop, liefde, gegeven. Een kritische noot van onze kant is dat de lezer - die onbekend is met de Bijbel – gebaad is bij een meer uitgebreide leeswijzer. Dit alles wordt echter weer goed gemaakt door de Uitleg van bijbelse woorden, een kleine katern die op een fraaie wijze in de kaft is opgenomen aan de zowel de voor- als de achterkant van de Bijbel. 

Naast de leeswijzer is er een gedeelte over de wijze van vertalen opgenomen en over de medewerkers. Hoewel beide onderdelen niet onmisbaar zouden zijn, is het voor de meer ingewijde lezer interessant om de verantwoording van de vertalers te lezen. Opvallend is de grote mate van transparantie die hier wordt gegeven. Men komt er eerlijk voor uit dat het niet eenvoudig is om de Bijbel te vertalen. En dat de eigenheid van de Hebreeuwse en Griekse taal in veel gevallen niet terug is te vinden, omdat het vertalen in de gewone taal voorrang heeft gekregen. Tevens geeft men aan dat de vertalers een stap verder zijn gegaan. In de BGT is niet alleen een moderne weergave van de bronteksten gegeven, maar ook is er impliciete veronderstelde informatie (lees: voorkennis) in de vertaling toegevoegd. 

De vertalers zeggen hierover het volgende: “Een andere kwestie is dat in de brontekst allerlei informatie vaak onder de oppervlakte aanwezig is. Die informatie blijft impliciet, het wordt niet met zoveel woorden gezegd. Het gaat dan vaak om zaken die vanzelf spraken, en die bij de lezers van toen bekend waren. Het past bij de manier van vertalen van de Bijbel in Gewone Taal om zulke informatie expliciet in de tekst te benoemen als dat voor de duidelijkheid van belang is.” (p. 1994)

De vertaling 
Hoewel de transparantie van de vertalers waardering verdient, is hun keuze op zijn minst opmerkelijk te noemen. Met andere woorden staat hierboven eigenlijk dat de BGT meer is dan een vertaling en dat men opzettelijk extra informatie heeft toegevoegd aan de bronteksten. Hoewel een vertaling altijd een interpretatie is, kan de vraag gesteld worden of deze Bijbel nog wel een vertaling genoemd kan worden. Nu lijkt het vooral een Interpretatie in Gewone Taal te zijn geworden. 

Een duidelijk voorbeeld hiervan is te vinden in Jona 4:11. In de Nieuwe Bijbelvertaling (2004) staat hier het volgende: “Zou ik dan geen verdriet hebben om Nineve, die grote stad, waar meer dan honderdtwintigduizend mensen wonen die het verschil tussen links en rechts niet eens kennen, en dan nog al die dieren?” 

Deze retorische vraag, die zowel Jona als de lezers aan het denken wil zetten vormt het einde van het bijbelboek Jona. 

De BGT (2014) vertaalt dit als volgt: “Begrijp je dan niet dat ik wilde dat de mensen in Nineve zouden blijven leven? In die stad wonen meer dan 120.000 mensen. Ze weten niet wat goed is en wat slecht is. En in Nineve zijn ook nog heel veel dieren. Ik wilde niet dat al die mensen en dieren zouden sterven.” 

In deze vertaalkeuze wordt de kracht van de brontekst weggenomen en wordt er al een mogelijke interpretatie gegeven doordat er als het ware aan Jona (en ons) wordt uitgelegd waarom God de stad Nineve heeft gespaard. 

Tevens is opvallend dat de BGT de Verbondsnaam consequent als Heer en niet als HEER vertaalt. Hoewel deze verschillende schrijfwijzen voor niet geoefende lezers misschien verwarring zou kunnen opleveren, gaat hier toch een belangrijk theologisch gegeven verloren. Dat geldt ook voor het begrip ‘zonde’. Opmerkelijk genoeg gebruikt de BGT dit wel in de tussenkopjes en niet in de Bijbeltekst zelf(!) Zonde is in onze tijd geen theologisch geladen woord meer en het is opmerkelijk dat de vertalers, ondanks hun uitgangspunt om consequent de gewone taal te hanteren, er wel voor kiezen om dit woord in de tussenkopjes te gebruiken. Dit roept eerder verwarring op dan dat het duidelijkheid schept. 

Desondanks is de BGT een knap staaltje werk. De korte zinnen en extra tussenkopjes maken de tekst duidelijk, overzichtelijk en krachtig! Deze vertaling is als vergelijkingsmateriaal en/of als eerste kennismaking met de Bijbel zeker een aanwinst te noemen. Toch hadden we liever gezien dat het NBG voor een andere titel had gekozen. De Bijbel in Gewone Taal klinkt vrij pretentieus en heeft de kans een waardeoordeel op andere bijbelvertalingen te plakken. Bovendien is de kracht van deze vertaling tevens haar zwakte. Want wie bepaalt wat normale taal is en welke houdbaarheidsdatum plakken we hierop? 

Samenvattend kunnen we stellen dat de vertalers in hun opzet geslaagd zijn. Het was de wens van de vertalers om een krachtig en hedendaagse vertaling van de Bijbel te geven. Dat is hen zeker gelukt! Toch blijft de vraag of er theologisch gezien niet teveel concessies gedaan zijn. Bovendien lijkt de BGT meer op een parafrase, zoals Het Boek dat bijvoorbeeld ook is, dan op een vertaling. Voor wie de bovenstaande kanttekeningen geen probleem zijn, is de BGT echter een welkome aanvulling in de boekenkast! 

De Bijbel in Gewone Taal, Uitgeverij Royal Jongbloed: Heerenveen (2014). 2.000 blz. €28,50. 

Aan de Bijbel wordt ook een voucher toegevoegd met daarop een code waarmee 60 dagen onbeperkt toegang wordt verschaft tot de website www.debijbel.nl. Deze website bevat omvangrijke informatie over de Bijbel en is zeer geschikt als additioneel instrument om Gods Woord te bestuderen.

donderdag 27 november 2014

J. van Amersfoort, P. van Beek en G.J. Schutte (red.), Ora et Labora. Twaalf opstellen over christelijke spiritualiteit in de praktijk. [Serta Historica IX]

De titel van de bundel is trefzeker gekozen: ‘Ora et Labora’. Bidden en werken. Het is de auteurs te doen om het christenleven in de praktijk. Heel terecht is daarom gekozen voor een min-of-meer biografische opzet. Twaalf opstellen of portretten waarin de spiritualiteit van heel diverse mensen wordt belicht.

In de woorden voorafgaand aan de opstellen wordt duidelijk gemaakt dat christelijke spiritualiteit een veelomvattend begrip is. Velen denken aan contemplatie en ascese, waarin de gelovige zich geheel en al kan verliezen. Begrippen als bevinding, vroomheid, devotie en godzaligheid hebben dan ook een bepaalde bijklank die al snel geassocieerd wordt met dogmatisme en verstarring. „Zijn deze begrippen niet totaal achterhaald?”, zo klinkt het vaak. Tegelijkertijd wint spiritualiteit aan populariteit. Het geloof moet beleefd en geleefd worden. In de inleiding wordt wel gesproken over het christelijke leven als de weg van de barmhartige Samaritaan. Het betonen van naastenliefde als het summum van geloven. Een zekere spanning is in deze houding niet te ontkennen. Schuilt in deze opvatting niet het gevaar dat de gelovige zich te veel gaat richten op het ‘hiernumaals’, dan op het hiernamaals, zoals G.J. Schutte het verwoordt. Deze houding is vooral na verlichting op te merken. Spiritualiteit ging geheel op in de ethiek. Uiteraard zijn er voortdurend mentaliteitsveranderingen op te merken. Een beweging als de Nadere Reformatie had zeer zeker oog voor het aardse bestaan, maar ging daar zeer zeker niet in op. Deze stroming binnen het gereformeerd piëtisme wordt veeleer gekenmerkt door een sobere, introverte en ascetische levenshouding. Een van haar vertegenwoordigers –Jodocus van Lodenstein (1620-1677)– dichtte niet voor niets: ‘Hier beneden is het niet’.

Het Réveil
Tegelijkertijd moet opgemerkt worden dat het horizontale en verticale aspect van geloven elkaar niet hoeven uit te sluiten. De Réveilbeweging in het Nederland van de negentiende eeuw vormt hiervan een goed voorbeeld. Opvallend is de doorwerking van dit negentiende-eeuwse Reveil. Wie de bijdragen uit deze bundel leest, wordt hierdoor getroffen. Veel geportretteerde personen hebben hun geestelijke wortels in deze beweging waarin persoonlijke vroomheid en dogmatische belijndheid samengaan. Hun spiritualiteit is echter geenszins uniform te noemen. De vroomheid van de negentiende-eeuwse Amsterdamse bierbrouwer Willem Hovy (1840-1915) put evenals die van de schrijfster Wilma (1873-1967) en dichtster Corrie ten Boom (1892-1983) uit dezelfde bron. Toch gaan in de praktijk der godzaligheid hun wegen behoorlijk uiteen.
‘Echt gereformeerd leven’ en dus ‘echte geformeerde spiritualiteit’ was voor Hovy te vatten in drie kenmerken: dogmatische belijndheid, piëtistische vroomheid en een eigen levensstijl, aldus Rolf van der Woude in zijn bijdrage. Het is echter de genade die deze drie kenmerken verbindt. Van der Woude illustreert dit prachtig aan de hand van de vele schermutselingen die er waren tussen Hovy en de grote voorman van de Neo-calvinisten; Abraham Kuyper (1837-1920). Hovy moest telkens erkennen, nadat God zijn hoogmoedige hart had gebroken, dat hij slechts door genade kon leven.
Die andere erfgename van het Réveil, de schrijfster Wilma, wordt door Otto Dubois scherp geportretteerd. Zij groeide op in de sfeer van deze vroomheid en ‘de edelste figuren’ onder hen had zij nog persoonlijk gekend. Over de vraag wat de blijvende waarde van haar spiritualiteit is geweest, is Dubois duidelijk: „Naar onze mening ligt deze in haar zuivere vormgeving van het lijden […]” (175). Haar enorme concentratie op de persoon van Christus, die de weg ‘van lijden naar heerlijkheid’ ging. In dezen toont zij, zo wordt door O.W. Dubois terecht opgemerkt, verwantschap met de ethische theoloog J.H. Gunning jr. (1829-1905). Lijden en zelfverloochening kenmerken hun beider levens.

Vrome vrouwen
Die concentratie op de persoon van Christus was overigens al te vinden in de middeleeuwse vroomheid, zoals deze is beschreven in het artikel over de godsvriendinnen Gertrud von Ortenberg en Heilke von Staufenberg door Anneke B. Mulder en in het artikel over Salome Sticken (ca. 1369-1449) door Mathilde van Dijk. Overigens is de verklaring van de eerste, waarom juist vrouwen een prominente plaats innamen binnen diverse middeleeuwse vroomheidsbewegingen, plausibel te noemen: „Zij zochten naar meer actieve vormen van vroomheidsbeleving dan de rituelen van de Kerk hen boden –waar zij immers in de rol van passieve en afhankelijke ondeskundigen werden gedrukt.” (15) Buiten de wegen van het instituut kerk werd er naar sluipwegen gezocht en juist in de middeleeuwse stad zijn hiervan uitingsvormen terug te vinden. Aan het einde van haar bijdrage komt de docente Middeleeuwse Geschiedenis en Mediaevistiek dan ook tot de definiëring van een nieuw type van religieus leven; de ‘ascetic domestic household’. Hiermee wordt de ascetisch levende niet-monastieke lekenvrouw onderscheiden van de Begijn en de kloosterzusters. Kenmerkend voor de ‘ascetic domestic household’ wordt de mengvorm van contemplatie en sociale actie.
Naast de genoemde middeleeuwse mystica’s, moet ook de naam van Anna Marie van Schurman (1607-1678) genoemd worden. Deze vrouw neemt eveneens een voorname plaats in binnen de spiritualiteitshistorie. Deze buitengewoon begaafde dame die vele talen beheerste, volgde als eerste vrouw colleges aan de Illustere Hogeschool van Utrecht waar de bekende Gisbertus Voetius (1589-1676) doceerde in de theologie. Later zou er bij haar een grote spanning optreden tussen de scientia (wetenschap) en de pietas (vroomheid). Het evenwicht dat zij onder Voetius bereikte zou door Jean de Labadie (1610-1674) verstoord worden. Interessant is de opmerking over het verschil in vroomheid tussen man en vrouw, die Pieta van Beek in haar artikel maakt. Waarin verschillen Anna Maria en haar broer Johan Godschalk van elkaar? Had ook hij de overgang naar het Labadisme gemaakt? Pieta van Beek, groot kenner van Anna Marie van Schurman, schrijft in haar artikel dat zij de kans groot acht. Hun spiritualiteit was immers zo innig verwant. Van Beek valt dan ook Fred van Lieburg bij wanneer hij stelt dat vroomheid geen sekse kent.

‘Schoot der vroomheid’
Naarmate men in de tijd vordert, culmineren er steeds meer stromingen in één persoon. Tal van vroomheidsbewegingen oefenen hun invloed uit op de vrome. In het spirituele portret dat door J.D.Th. Wassenaar wordt geschetst van de Friese theoloog O. Noordmans (1871-1951) wordt dit goed zichtbaar. De theologie en ook de spiritualiteit van Noordmans is niet op één noemer te brengen. Zijn godsdienstige afkomst moet gezocht worden in het (Friese) Réveil, maar ook H.F. Kohlbrugge (1803-1875) en Noordmans’ leermeester J.H. Gunning jr. hebben hem diepgaand beïnvloed. Daarnaast moet ook Noordmans’ ‘streng puriteinse opvoeding’ genoemd worden als bepalende factor. Een levensstijl waarmee Noordmans zich sterk vereenzelvigd heeft. Dat was naar eigen zeggen de grondstemming in het ouderlijk huis. Dat was voor hem de kerk als ‘schoot der vroomheid’, waarin zijn theologie was ingebed. Deze ernst, maar ook de eenvoud, de zonde en de genade, die Noordmans’ theologie kenmerken, is terug te vinden in zijn gehele oeuvre. Vaak in terloopse zinnetjes waarin iets voelbaar wordt van zijn diepe mystiek, soms expliciet verwoord. Noordmans spiritualiteit wordt –evenals het gehele leven– gekenmerkt door aanvechting en diepte. Zijn vriend K.H. Miskotte (1894-1976) kon dat beamen. Hij verloor kort na elkaar zijn dochter en vrouw. De woorden die Noordmans hem tot vertroosting schreef, tonen iets van Noordmans’ spiritualiteit van diepte en aanvechting: „Dat Hij op deze wijze met ons moet verkeren, daarin ligt zijnerzijds een diepe smart verborgen, die de onze op oneindige wijze overtreft en waarin Hij onze droefheid op een wondere manier zich laat oplossen en versmelten.”  (157) Dit is met recht christelijke spiritualiteit in de praktijk.

J. van Amersfoort, P. van Beek en G.J. Schutte (red.), Ora et Labora. Twaalf opstellen over christelijke spiritualiteit in de praktijk. [Serta Historica IX]. Uitgeverij Verloren: Hilversum (2014), 213 blz. € 19,- [ISBN: 978-90-8704-429-9]