maandag 9 januari 2017

Aurelius Augustinus. Onze wereld in wording. Beschouwingen bij de bijbelse scheppingsverhalen. [De Genesi aduersus manichaeos & De Genesi ad litteram liber unus inperfectus]

Levenslang is Aurelius Augustinus geboeid geweest door de eerste hoofstukken van de Bijbel. Vijf commentaren heeft de kerkvader gewijd aan de eerst drie hoofdstukken van Genesis. Niet alleen nu, ook in de vroege kerk riep het Bijbelse scheppingsverhaal vragen op.

De vragen die rezen rondom Genesis 1-3 waren heel divers. Allereerst was de verhouding tussen de kerk en de wetenschap van die dagen een gewichtig probleem waar de theologen van de vroegere eeuwen voor gesteld werden. De vraag naar de eeuwigheid van de schepping, de pre-existentie van de materie, het wezen van de tijd, het scheppen uit niets, de vraag of God vrij was tot het scheppen van de wereld en het ontstaan van het kwaad waren vragen die sterk leefden in de vroege kerk. Daarnaast was er een intern conflict. Vele ketterse stromingen hadden andere visies op God en de schepping. Volgelingen van Marcion van Sinope (85-160), Mani (216-276) en Priscillianus († 385) hielden hingen dualistische of gnostische leerstellingen aan. Met name Marcion en Mani stonden een sterk dualisme voor. Maakte Marcion onderscheid tussen de God van Oude en van het Nieuwe Testament. Voor Mani was het dualisme nog dieper verankerd. Hij maakt onderscheid tussen twee kosmische machten. Het licht werd gesteld tegenover de duisternis. In de leer van Mani is dit niet slechts een ontologische, maar ook een antropologische tegenstelling. De strijd tussen licht en duisternis heeft plaats in het zijn, maar ook in de mens. In de mens strijden licht en duisternis permanent om voorrang. In zijn beginjaren (vanaf 373) had Augustinus zich tot het Manicheïsme aangetrokken gevoeld. Met name hun kritische kijk op het Oude Testament was hierin doorslaggevend geweest. Persoonlijke wederwaardigheden, maar met name het contact met Ambrosius, de bisschop van Milaan, en diens preken over Genesis deden hem breken met deze ketterse stroming. Van een aanhanger van het Manicheïsme werd hij een verklaard tegenstander en bestrijder.

De Genesi aduersus manichaeos en De Genesi ad litteram liber unus inperfectus kunnen gerekend worden tot Augustinus’ vroege werken over het Bijbelboek Genesis. De geschriften werden respectievelijk in de jaren 388-390 en 393/394 geschreven. In het eerstgenoemde werk richt de kerkvader zich met name tegen de Manicheeërs en hun afwijzing van Genesis 1-3. Het werk dat Augustinus tegen (adversus) hen schreef had een tweeërlei doel. Allereerst wil hij de dwalingen van de Manicheeërs weerleggen. Ten tweede wil hij de katholieke visie op Schepper en schepping duidelijk maken aan zijn lezerspubliek. Het tweede werk, dat een onvoltooid werk was en is gebleven, wil een letterlijke uitleg van het Bijbelboek Genesis geven. In dit werk wordt vers voor vers Genesis 1 geëxegetiseerd.
Voor een goed verstaan van Augustinus’ theologiseren is van belang te weten wat Augustinus verstond onder een letterlijke lezing. In het begin van zijn De Genesi ad litteram wordt de bekende viervoudige schriftzin, zoals deze door ‘volgens sommige vorsers van de Schrift’ werd voorgestaan, uiteengezet door de kerkvader. Achtereenvolgens wordt gesproken over de historische, allegorische, typologische en etiologische methode. De historische methode wordt toegepast op daden van God en mensen. De allegorische betreft de figuurlijke uitlegging van de Schrift. Wanneer het gaat over de overeenkomst tussen het Oude en Nieuwe Testament, dan wordt de typologische methode toegepast. Bij de etiologische methode, ten slotte, wordt ingegaan op de achtergrond van woorden en feiten die in de tekst voorkomen.

In het begin…
Naast dat Augustinus een letterlijke of historische uitlegging van Genesis voorstaat, wil hij blijven binnen de kaders die de catholica heeft gesteld ten aanzien van Schepper en schepping. Eveneens in De Genesi ad litteram wordt beschreven wat de norm is van de kerk. Een drietal kernpunten wordt door de kerkvader opgesomd. Allereerst: „God, de almachtige Vader, heeft de hele schepping gemaakt en bevestigd door zijn eniggeboren Zoon, dat is zijn wijsheid en kracht, die van hetzelfde wezen is als Hij en even eeuwig, in de eenheid van de Heilige Geest, die ook van hetzelfde wezen is en even eeuwig.” (Gn. litt. inp. 2, p. 144) De Schepper is de drie-enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest. Ten tweede wordt benadrukt dat alles wat God geschapen heeft zeer goed was. Augustinus: „Niets is van nature slecht; alles wat slecht heet is zonde of straf voor de zonde. En zonde is niets anders dan de verdorven instemming van de vrije wil wanneer wij neigen naar wat de gerechtigheid verbiedt, terwijl we ons er met diezelfde vrije wil ook van zouden kunnen afwenden.” (Gn. litt. inp. 3, p. 144) Als derde punt wordt door Augustinus de vernieuwing van de mens door Jezus Christus genoemd: „De onuitsprekelijke en onveranderlijke wijsheid van God is zo goed geweest om de volledige en totale menselijke natuur aan te nemen en geboren te worden uit de Heilige Geest en de maagd Maria.” (Gn. litt. inp. 4, 145) Onder de noemers creatio en recreatio wordt de katholieke scheppingsleer beschreven.  
Zowel in zijn De Genesi aduersus manichaeos als De Genesi ad litteram behandelt Augustinus de scheppingsleer in rapport met de filosofie van zijn dagen. Daarbij gaat hij de grote vragen niet uit de weg. Als eerste dringt de vraag zich op hoe schepping en tijd zich tot elkaar moeten verhouden. Immers: in het begin schiep God de hemel en de aarde. Welk begin is dit? Allereerst wordt door Augustinus gesteld dat de schepping in Christus is gefundeerd. In het begin heeft dus niet zozeer betrekking op de categorie tijd, maar op Christus. Het eeuwige Woord dat voor alle tijden bij de Vader was. Schepping kan zo gekwalificeerd worden als een theologisch begrip. Met name in de twintigste eeuw is schepping zo geworden tot een uiterst kritisch begrip. Augustinus wil echter niet vervluchtigen in theologische begrippen, maar beziet de schepping voluit als een ontologisch categorie. Daarom wil de kerkvader uit de doeken doen wat moet worden verstaan onder ‘in het begin’. Allereerst moet duidelijk worden dat „er vóór het begin van de tijd geen tijd was.” (Gn. Adu. Man. 1.3., p. 61) God is de maker van de tijd en gaat dus aan de tijd vooraf. Het is daarom ook onzinnig de vraag te stellen wat God deed in de tijd dat Hij niet schiep en waarom Hij plotseling besloot op te scheppen. (Gn. Adu. Man. 1.3., p. 61)

Tijd en eeuwigheid
God schept in de tijd. Dat bepaalt het grote verschil tussen de eeuwige Schepper en het tijdelijke schepsel. De dingen die God gemaakt heeft zijn goed, maar niet zoals God goed is. Er is het grote verschil tussen God en de schepselen. God is de Maker, de schepselen zijn de maaksels. „Waarom heeft God de schepping gewild?”, zo vragen de manicheeërs. Augustinus’ antwoordt: ‘Omdat Hij het wilde.’ Daarmee speelt hij geen listig taalspelletje, maar stelt hij principieel dat er aan Gods wil geen hogere oorzaak te grondslag ligt. Augustinus: „Zij [d.i. de manicheeërs] proberen namelijk te weten te komen wat de oorzaken zijn van de wil van God, terwijl de wil van God, juist de oorzaak is van alles wat bestaat. Als de wil van God een oorzaak heeft, zou er iets bestaan wat aan de wil van God voorafgaat en het is een gruwel om dat te geloven.” (Gn. Adu. Man. 1.4, p. 62) Over het waarom van de schepping komt Augustinus eveneens te spreken, wanneer hij de woorden ‘…en God zag dat het goed was’ bespreekt. Voor de manicheeërs een dwaas woord: „”Dus God kende het licht niet of Hij kende het goede niet.” De stumpers! Zij vinden er geen vreugde in dat God vreugde vindt in zijn werken.” (Gn. Adu. Man. 1.13, p. 69) Augustinus: „De woorden: “God zag dat het licht goed was“, betekenen dus niet dat er iets goeds tevoorschijn kwam wat God niet kende. Ze betekenen dat Hij er vreugde in vond toen het klaar was.” (Gn. Adu. Man. 1.13, p. 69/70) Waarom moest God zowel dieren maken die de mens best kan missen? Zo wordt wederom door de manicheeërs gevraagd. Het antwoord van de kerkvader is verbluffend eenvoudig: „[…] wanneer ze dat zeggen, begrijpen ze niet hoe alles mooi is voor hun schepper en maker. Alles gebruikt Hij voor het bestuur van het heelal, waarover Hij heerst met soeverein gezag.” (Gn. Adu. Man. 1.25, p. 78)

Een andere filosofische kwestie waar Augustinus zich voor geplaatst weet, is de pre-existentie van de materie en de creatio ex nihilo. Was er materie voor God de schepping uit het niets voortbracht? Een vraag die door Augustinus wordt ontkend. De vorm is weliswaar uit de materie gemaakt, maar de materie is door God uit het niets voortgebracht. Eerst heeft God de vormeloze materie gemaakt. Dat wat door de Grieken chaos wordt genoemd. Augustinus: „Die vormeloze materie, die God uit niets heeft gemaakt, is dus meteen hemel en aarde genoemd.” (Gn. Adu. Man. 1.11, p. 67) De hemel en aarde was nog niet, de materie waaruit zij konden worden, was echter door God in het aanzijn geroepen. Daaruit blijkt de almacht van God. Immers: „[…] als iets wat Hij niet zelf had gemaakt Hem hielp om te maken wat Hij wilde, was Hij niet almachtig. En het is een godslastering dat te gelovigen.” (Gn. Adu. Man. 1.10, p. 67) In De Genesi ad litteram werkt Augustinus deze gedachte verder uit. Hij gebruikt hiervoor het beeld van de kunstenaar. De materie die God uit het niets tot aanzijn riep, is weliswaar vormeloos, zij is ook te vormen materie, ‘onderworpen aan de geest die het een eigen aard en vorm geeft.’ Dat wordt bedoeld met de Geest die zweeft over de wateren. Augustinus’ denken cirkelt om die duistere woorden uit Genesis 1:2, waar gesproken wordt over de woeste en ledige aarde, over de duisternis die over de watervloed lag en over de Geest van God die daarover zweefde. De materie wordt bewogen door de bewegende handen van de kunstenaar. Zo zweeft de Geest van God boven de wateren: „zijn effectieve en vormende kracht beweegt zich erboven, zodat datgene waarboven Hij zich bewoog wordt gemaakt en vervaardigd.” (Gn. litt. inp.  16, p. 53)

Licht en duisternis
Zowel tegen de manicheeërs als in antwoord op de dilemma’s waar de filosofie Augustinus voor stelt, gaat hij in op Genesis 1:3, waar God uitspreekt: ‘Er zij licht’. Op onnavolgbare wijze weet de kerkvader het dualisme van de manicheeërs te weerleggen. God sprak deze woorden, omdat daar waar geen licht schijnt, duisternis heerst. Dat wil echter niet zeggen dat duisternis iets is, maar dat de afwezigheid van licht duisternis wordt genoemd. Augustinus: „Zo is ook duisternis niet iets; als er geen licht is, wordt dat duisternis genoemd.” (Gn. Adu. Man. 1.7., p. 65) Hierin wordt duidelijk dat Augustinus zich richt tegen de Manicheeërs wanneer zij stellen dat de duisternis tegen God heeft gestreden. De duisternis is niets, dus kan zij ook niet tegen God strijden. Dat zou even onzinnig zijn als te stellen dat de stilte tegen God heeft gestreden. Stilte is het ontbreken van geluid. Stilte is niets, dus kan zij niet strijden. Augustinus’ spreken over duisternis en licht wordt in zijn De Genesi ad litteram verder uitgewerkt. Daar richt hij zich niet alleen tot de manicheeërs, maar ook tot de filosofen van zijn dagen. De kerkvader probeert te duiden hoe God en het kwaad zich tot elkaar verhouden. God scheidde het licht van de duisternis, zo valt in Genesis 1:4 te lezen. Augustinus: „[…] licht is één ding, maar de afwezigheid van licht, die God plaats heeft gegeven in de duisternis die het tegenover gestelde is van het licht is iets heel anders. Er is immers niet gezegd dat God de duisternis heeft gemaakt. God heeft de bestaande vormen en soorten gemaakt, niet het ontbreken daarvan. Dat ontbreken heeft niets te maken met datgene waaruit de kunstenaar God alles heeft gemaakt, maar Hij heeft het wel een plaats gegeven.” (Gn. litt. inp.  25, p. 160) God maakt dingen en Hij wijst dingen hun plaats toe. De vergelijking met Karl Barths spreken over ‘das Nichtige’ in zijn scheppingsleer dringt zich op. (Cf. KD III, 3 §50)

Aan het eind van De Genesi ad litteram behandelt Augustinus de schepping van de mens. Al in zijn De Genesi aduersus manichaeos had de kerkvader zich al daarover uitgesproken. De manicheeërs zetten vraagtekens bij het Bijbelse spreken over de mens als geschapen naar Gods beeld. ‘Kletskousen’, is Augustinus’ reactie op hun opmerking of God soms een neus, tand en een baard heeft. God is niet door een lichamelijke vorm begrensd. De mens is geschapen naar Gods beeld, in die zin dat de mens een intellect of rede heeft, dat de andere schepselen ontberen. Al wordt ook uit het lichaam duidelijk dat de mens op God lijkt. Het lichaam van de mens is omhooggericht: „Daarmee wordt ons te verstaan gegeven dat ook onze geest zich moet oprichten naar het verhevene dat bij hem hoort, naar het eeuwige en geestelijke.” (Gn. Adu. Man. 1.28) In zijn De Genesi ad litteram  gaat Augustinus verder in dit spoor. De mens als redelijk wezen, maar bovenal als „het beeld van de Drie-eenheid.” (Gn. litt. inp. 61) Helaas betreft het een imperfect werk. Over het hoe van de mens als beeld van drie-enige God komt Augustinus niet meer te spreken. Wat een wijsheid ligt echter opgetast in deze diepzinnige werken over God, de mens en de werkelijkheid!

Aurelius Augustinus. Onze wereld in wording. Beschouwingen bij de bijbelse scheppingsverhalen. [De Genesi aduersus manichaeos & De Genesi ad litteram liber unus inperfectus] Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Leo Wenneker, Sander van der Meijs en Hans van Reisen. Damon: Budel (2016). 200 blz. € 29,90.

vrijdag 30 december 2016

Martin Luther, Deutsch-Deutsche Studienausgabe. Band 2. Wort und Sakrament. Herausgegeben von Dietrisch Korsch und Johannes Schilling.

Het primaat van het Woord is voor Luther duidelijk. De traditie die heerste over het Woord en zo de sacramenten tot uiterlijk dienstbetoon maakte wees hij van de hand. De reformator is stellig: „Darum ist es besse, weder zu singen, noch zu lesen, noch zusammenzukommen, wenn nicht Gottes Wort gepredigt wird.” (S. 421) Woord, kerk en sacrament; ze zijn ten nauwste op elkaar betrokken.

Wederom is een aantal teksten uit het omvangrijke werk van de reformator Luther bijeen gebracht. Ditmaal betreft het teksten die te maken hebben met Woord en sacrament. Wat deze uitgave uniek maakt, is allereest de grondigheid waarmee de teksten zijn geannoteerd. Alle verwijzingen naar Bijbelteksten en citaten van kerkvaders uit de vroege kerk en de middeleeuwen worden keurig vermeld in een voetnoot. Daarnaast is, evenals bij de eerste band, die verscheen in 2013, de originele Duitse tekst afgedrukt. Wellicht enkel voor de liefhebbers, maar voor wetenschappelijk onderzoek onmisbaar. Dat geldt ook voor de verwijzingen in de marge. Met alle gemak kan zo nagezocht worden waar in de befaamde Weimarer Ausgabe de betreffende tekst is te vinden.
In geloof en leven was het Luther te doen om de levende God die zich aan mensen meedeelt. De vrucht en uitwerking daarvan werd duidelijk in de teksten die werden verzameld in de eerste band van de Deutsch-Deutsche Studienausgabe (DDStA). Hoe God zich meedeelt aan de mens en hoe deze relatie wordt onderhouden, wordt duidelijk uit de teksten die in deze tweede band zijn samengebracht. In Zijn Woord en in het sacrament, maakt God zich bekend aan mensen. Daarin betoont Hij zijn liefde tot de mens. De verhouding tussen God en mens heeft Luther uitgewerkt in zijn rechtvaardigingsleer. Zo spreekt hij in zijn preek over de tweevoudige gerechtigheid over de vreemde gerechtigheid van Christus die de mens wordt toegerekend uit louter genade en over de ongerechtigheid van de mens die Christus voor hem draagt. Zoals Luther de rechtvaardigingsleer opnieuw doordacht, vanuit de Heilige Schrift. Zo wordt ook de sacramentsleer opnieuw doordacht vanuit de rechtvaardigingsleer, maar ten diepste vanuit de Heilige Schrift.

Teken, zaak en geloof
Treffend merkt Andreas Stegmann in zijn inleiding op ‘Sermon vom heiligen hochwürdigen Sakrament der Taufe’ (1519) op dat Luther in zake de sacramenten vanuit de Schrift drie Bijbelse gevolgtrekkingen opnieuw doordenkt. Achtereenvolgens wordt nagedacht over het teken (Zeichen), de betekenis (Bedeutung) en het geloven (Glauben). Dat wil zeggen; de sacramentele gebeurtenis, de geestelijke diepgang en de verhouding van de gelovigen tot het sacrament. Deze trits wordt ook toegepast in de preek over het sacrament van het avondmaal (‘Sermon vom hochwürdigen Sakrament des heiligen wahren Leibes Christi und von den Bruderschaften’ (1519)). Met nog een derde preek over de boete, uitgegeven in DDStA 1, vormen zij een groep van drie vroege geschriften, opgedragen aan Hertogin Magarethe von Braunschweig-Lüneburg, waarin Luther zijn reformatorische sacramentsleer voor een breder publiek ontvouwt. Boete, doop en avondmaal zijn voor Luther in de kern van de zaak niets anders dan de voortgang van de rechtvaardiging. Prachtig hoe Luther de dood van Christus en de doop van de gelovige, die feitelijk eveneens een sterven is, op elkaar betrekt. In de doop wordt de oude mens ‘in Fleisch und Blut aus Sünde geboren’ gedood of zoals Luther het zo treffend zegt ‘ganz ertränkt’. Met Christus staat daarentegen de nieuwe mens op uit de dood, tot een nieuw leven.
De doop is echter niet een eenmalig gebeuren. Weliswaar stelt de reformator zich te weer tegen de wederdopers, een nieuw fenomeen in zijn dagen, waar hij wordt gevraagd op te reageren, zoals hij doet in zijn ‘Von der Wiedertaufe. Ein brief an zwei Pfarrer’ (1528). Luther bedoelt echter niet dat het teken nogmaals wordt gedrukt op de gelovige. Luther bedoelt dat de zaak, waar het in de doop om gaat, voortdurend toegepast moet worden. Het gehele christenleven is daarin gelegen dat de mens voortdurend kopje onder gaat in de dood van Christus. De doop houdt levenslang betekenis: […] die geistliche Taufe, das Ertränken der Sünde, währt, solange wir leben, und wird allererst im Tod vollbracht.” […] „Darum is dieses ganze Leben nichts anderes als ein fortwährendes geistliches Taufen bis in den Tod.” (S. 7)  Het sacrament van de doop is nog niet geheel en al afgerond; pas in het sterven of de opstanding op de jongste dag,  pas dan komt het tot een voltooiing van de doop. Treffend haalt Luther Romeinen 7 aan: „So klagen Paulus in Röm 7 und alle Heiligen mit ihm, dass sie, obwohl sie getauft und heilig waren, Sünder sind und Sünde in ihrer Natur haben, weil sich die natürlichen sündlichen Begierden weiterhin regen, solange wir leben.” (S. 11) Het gaat echter om de troostvolle gemeenschap met Christus. De zonde wordt niet meer toegerekend. De gelovige mens mag zich vrolijk beroemen op Gods genade en de mens mag vrolijk wandelen in het nieuwe levenslicht.

Dat neemt echter niet weg dat de gelovige aanvechting kent. Martin Luther was zich als geen ander daarvan bewust. De gelovige wordt echter niet op zichzelf teruggeworpen, maar wordt gewezen op het sacrament. Doop en aanvechting horen bij elkaar, maar evenzeer Avondmaal en aanvechting. Juist in dat sacrament wil God duidelijk maken dat Hij in Christus nabij is gekomen. In de avondmaalsleer van Luther is een zekere ontwikkeling te bespeuren. In de al genoemde preek uit 1518 wordt sterk de nadruk gelegd op de broederlijke gemeenschap met elkaar, naast de gemeenschap met Christus en de gestorven heiligen. In latere teksten verdwijnt dit element naar de achtergrond. In ‘Ein Sermon von dem Neuen Testament, das ist, von der heiligen Messe’ (1520) stelt Luther de instellingswoorden uit Lukas 22 centraal, waar Christus spreekt over het nieuwe testament of verbond. Het is Luther te doen om de toezegging van godswege die wordt bekrachtigd in het Heilig Avondmaal. God zegt zijn genade in Christus toe, ook al is de ontvanger onwaardig deze te ontvangen. Met een treffend voorbeeld maakt Luther zijn punt duidelijk; zoals iemand, ook al is hij een bedelaar of zelfs een boef, die 1000 guldens erft zich niet eerst af hoeft te vragen of hij waardig is de erfenis te ontvangen, zo hoeft ook de gelovige zich niet af te vragen of hij zich een erfgenaam van Christus mag weten. Luther reageert uiterst fel op hen die twijfelen aan Gods welwillendheid; zij maken God tot een leugenaar! Wel benadrukt hij dat geloof een voorwaarde is voor het ontvangen van het sacrament. Geheel en al objectiveert hij het avondmaal niet. Er is zelfs sprake van een zekere subjectivering. Voor zover de mens gelooft, zo ontvangt hij.

Rome en Reformatie
Uiteraard richt Luther zich in zijn spreken over de doop, maar met name in zijn onderricht over het Heilige Avondmaal, tegen de kerk van Rome. Zij hield vast aan het offerkarakter van de mis. Wanneer de hostie werd verbroken, werd daadwerkelijk Christus geofferd. Luther hekelt deze gedachte, evenals het mysterie waarmee de mis werd omgeven. De reformator stelt daarentegen dat het voor iedereen hoorbaar en zichtbaar moet zijn wat er tijdens de viering van de mis gebeurt. Hij stelt nadrukkelijk dat er in het avondmaal geen sprake is van een offerkarakter. De metafoor van de erfenis wordt doorgetrokken. De erflater kan immers niet tweemaal sterven. Overigens wordt met deze metafoor ook duidelijk gemaakt dat Christus mens moest worden. Aangezien een testament alleen van kracht is na de dood van de erflater, zo moest Christus wel sterven. Daarom moest hij mens worden. Immers, God kan niet sterven.
Tussen de reformatoren onderling bestond, anders dan over de doop, geen overeenstemming over het avondmaal. Twee korte teksten ‘Die Marburger Artikel’ (1539) en ‘Die Abendmahlartikel der Wittenberger Konkordie’ (1536) laten iets zien van de strijd die over het avondmaal werd gevoerd. De vraag was of Christus daadwerkelijk lichamelijk aanwezig was in het sacrament. Tijdens het beroemde godsdienstgesprek van Marburg, dat werd gehouden van 1 tot en met 4 oktober 1529, treffen beroemde vertegenwoordigers van de Wittenbergse, Zwitserse en Straatburgse reformatie elkaar. In opdracht van landgraaf Philipp von Hessen zet Luther in vijf punten de reformatorische leer uiteen. Terecht wordt opgemerkt dat dit een uniek document is, omdat zowel Luther als de Zwitserse reformator Zwingli het document ondertekenden. Al blijkt uit het slot van de artikelen dat een consensus over de tegenwoordigheid van Christus in het Heilig Avondmaal nog niet bereikt was: „Und obwohl wir uns andererseits darüber, ob der wahre Leib und das wahre Blut Christi leiblich in Brot und Wein ist, dieses Mal nich geeinigt haben, so soll doch jede Partei der anderen, soweit eines jeden Gewissen nur ertragen kann, christlicher Liebe erweisen, und beide Parteien sollen Gott den Allmächtigen fleiβig bitten, dass er uns durch seinen Geist das richtige Verständnis bestätigen wolle.” (517)

De christenheid
In zijn al genoemde preek over het Nieuwe Testament, een preek waarin het karakter van de mis wordt behandeld, stelt Luther de vraag wat er van het offerkarakter overblijft in de mis. Luther: „Was bleibt denn nun in der Messe, wonach sei ein Opfer heiβen kann, zumal so viele Worte im Gottesdienst vom Opfet gemacht werden, so gebe ich zur Antwort: nichts.” De reformator is scherp in zijn afwijzing van het offerkarakter van de mis. Tegenover het priesterambt, zoals de kerk van Rome dat kende, stelt Luther het priesterambt van alle gelovigen. Al in zijn geschrift over het pausdom: ‘Von dem Papsttum zu Rom, wider den hochberühmten Romanisten zu Leipzig.’ (1520) had Luther het primaat van de paus betwist en stelde daartegenover de christenheid, waaronder Luther de geestelijke gemeenschap van de gelovigen verstond, hieraan was het instituut kerk secundair. Deze gedachte wordt in latere geschriften, zoals zijn geschrift over het recht en volmacht van de christelijke gemeente, voortgezet en uitgebouwd. Allereerst stelt Luther dat de kerk daar is, waar het woord van God wordt gehoord. De verzamelde gelovigen, die volgens Luther de gemeente vormen, en het Woord van God zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Ten tweede trekt Luther hieruit de gevolgtrekking dat ook de rechte prediking hieruit voort moet komen. Juist omdat de gemeente en het Woord ten nauwste op elkaar betrokken zijn, ligt de verantwoordelijkheid voor de prediking bij de gemeente. Luther: „Wenn es aber so ist, dass die Christen Gottes Wort haben und von ihm gesalbt sind, sind sie auch dazu verpflichter, dieses Wort zu bekennen, zu lehren und auszubreiten.” (S. 393) Zij heeft te oordelen over de vraag of het Woord daadwerkelijk recht gepredikt wordt. In ‘Recht und Vollmacht einer christlichen Gemeine’ worden wezenlijke dingen gezegd, die bepalend zouden zijn voor de ecclesiologie van de reformatie. Gesteld zou kunnen worden dat er een zekere democratisering optreedt. Niet meer het instituut kerk, maar de gemeenschap van gelovigen staat centraal. Niet alleen in zijn denken over de kerk, maar eveneens in zijn denken over het sacrament is deze notie op te merken. Het gaat in kerk en sacrament om de gemeenschap met Christus. Traditie is niet verkeerd, zo wordt door Luther gesteld, maar het gaat over de levende omgang met het Woord die wordt gesterkt in doop en avondmaal.

Martin Luther, Deutsch-Deutsche Studienausgabe. Band 2. Wort und Sakrament. Herausgegeben von Dietrisch Korsch und Johannes Schilling. Evangelische Verlagsanstalt: Leipzig 2015. XVII + 910 S. € 68,-

woensdag 28 december 2016

Possidius, Het leven van Augustinus. Biografie uit de vijfde eeuw. Vertaald en toegelicht door Vincent Hunink. Ingeleid door Paul van Geest.

Terwijl de Vandalen het Afrikaanse Hippo belegeren, zendt de kerkvader Augustinus (354-430) zijn gebed op tot God: „‘In deze tijd waarin wij zo’n ramp beleven, bid ik tot God. Ik vraag Hem zo goed te zijn deze door vijanden omsingelde stad te bevrijden, ofwel, als Hij andere plannen heeft, zijn dienaren kracht te geven om uit te houden wat Zijn wil is. Of anders dat Hij mij uit deze wereld bij Zich haalt.’” (121)

De kerkvader verkreeg zijn bede, tenminste de laatste. In het jaar (430) dat de Vandalen Hippo belegeren sterft Augustinus. Hij is omringd door de zeven boetpsalmen, die op vellen zijn geschreven en op de muur zijn aangebracht. Boetedoening: dat is volgens hem voor ieder christen en priester -hoe gerespecteerd dan ook- passend en waardig. Onder tranen las en bekeek Augustinus ze, vanuit zijn sterfbed. Mensen wilde hij niet om zich heen hebben. Ook niet zijn intiemste vrienden. In afzondering bracht hij zijn laatste dagen door. Een gedetailleerd bericht over zijn sterven, maar ook over zijn afkomst en leven, is nagelaten door Possidius. Over hem is in tegenstelling tot Augustinus weinig bekend. Wel dat hij moest vluchten voor de oprukkende Vandalen en dat hij zo vanuit Calama, waar hij bisschop was, terechtkwam in Hippo. Wellicht dat hij rond 370 geboren is, zoals moderne onderzoekers aannemen. Rond 437 moet hij nog in leven zijn, want in dat jaar moet hij, gedwongen door de ariaanse koning Genserik, zijn bisschopsstad verlaten. Zeker is zijn bisschopswijding in 397 en zijn vriendschap met Augustinus, die zo’n 65 kilometer verderop het episcopaat bekleedde.

Possidius zou waarschijnlijk vergeten zijn, als hij geen levensbeschrijving zou hebben gegeven van zijn grote tijdgenoot. In enkele tientallen bladzijden schetst hij een levendig en boeiend beeld van hem. In de uitstekende inleiding van de hand van prof. dr. Paul van Geest wordt de vraag gesteld naar het waarom van Possidius’ schrijven. Terecht merkt Van Geest op dat Possidius waarschijnlijk een tweeërlei doel voor ogen stond. Allereerst wil hij de herinnering aan Augustinus levend houden. Wat deze bisschop voor de kerk van Afrika, maar breder voor de westerse kerk heeft betekend, kan nauwelijks overschat worden. Wat liet hij niet na! Zijn erfenis bestond uit clerus die door hem geschoold waren, mannen- en vrouwenkloosters en tal van boeken. Possidius: „daaruit valt Gods gunst op te maken wat hij voor de kerk heeft betekend, wat een groot man hij is geweest. In die teksten blijft hij altijd leven, zoals gelovige lezers zullen constateren.” (139) Ten tweede wil Possidius aantonen dat Augustinus zijn eigen leefregel naleefde. Hij deed zelf wat hij anderen voorschreef. Hierin bereikt hij schier de graad van volmaaktheid. Vraag is dan ook of Possidius een biografie of een hagiografie voorlegt aan de lezer. In de inleiding wordt gewezen op de subtiele manier waarop de zaken worden voorgesteld. Weliswaar wordt een glansrijk beeld van de vrome Augustinus geschetst. Toch is ook de eerbiedwaardige priester niet van misstappen verschoond gebleven. Zo wil Possidius de geloofwaardigheid van zijn boek vergroten.

Ketters
Over zee kwamen vlak voor Augustinus’ dood de Vandalen en de Aleanen Afrika binnen. Veelal hingen zij het Arianisme aan. Een als ketters bestempelde stroming binnen het vroege christendom. Eén van de fronten waartegen de bisschop van Hippo schreef. De Arianen betwisten de godheid van Christus en plaatsen hem in hiërarchie onder God de Vader. Christus was volgens hen de eerste van alle schepselen. Een ketterij die tijdens het concilie van Nicea (325) werd veroordeeld. Andere ketters die door Augustinus werden bestreden waren de donatisten, de pelagianen en de manicheeërs. De donatisten streefden naar een zuivere kerk, waar voor mensen die waren gezwicht onder druk van de vervolgingen geen plaats was. De pelagianen kenden een te grote plaats toe aan de menselijke wil. De manicheeërs tenslotte gingen uit van een ontologisch en zelfs theologisch dualisme tussen goed en kwaad, licht en duister, zelfs van Oude en Nieuwe Testament. Aan het eind van zijn Vita Augustini geeft Possidius een lijst (indiculus) van al Augustinus’ werken. Treffend somt Possidius op tegen wie de kerkvader schreef: tegen manicheeërs, donatisten, pelaginanen, arianen. Tegen voorgenoemden preken, brieven, geschriften etc. De kerk in Augustinus’ dagen had klaarblijkelijk nogal wat te duchten van allerlei dwalingen en ketterijen.

Uitgebreid wordt in Vita Augustini ingegaan op de manier waarop Augustinus de ketters en dwalingen bestreed. Allereerst is er de prediking. In dezen is de bekering van Firmus, een handelaar die het manicheïsme aanhing, een treffend voorbeeld. Possidius doet een beroep op het geheugen van zijn lezers, waarmee hij overigens de historiciteit van zijn geschrift wil onderstrepen: „Ik herinner me nog een verhaal uit de tijd dat we binnen de kerk van Hippo met die heilige man [d.i. Augustinus] samenleefden, de andere broeders en mededienaars weten het ook nog wel.” (91) Possidius brengt in herinnering hoe Augustinus aan tafel vertelt dat zijn preek anders ging dan hij van te voren had bedacht. Waarom wist hij niet. Wellicht om een dwalende terug te brengen. Inderdaad komt de prediker enkele dagen later ter ore dat onder die bewuste preek Firmus zich gekeerd heeft van zijn dwaalwegen tot de rechte weg van de katholieke kerk. Ten tweede wordt opgemerkt dat Augustinus voortdurend in gesprek ging met belangrijke representanten van de genoemde stromingen. Een aantal debatten met hen wordt vermeld. Possidius benadrukt dat telkens de schrift het uitgangspunt was voor Augustinus, zowel in zijn discussie met de arianen, vertegenwoordigd door Pascentius, als met de pelagianen, van wie door toedoen van de kerkvader een groot aantal zijn teruggekeerd tot ‘de heilige moederkerk’. Daar is het de kerkvader om te doen; de eenheid van de catholica. Possidius: „Voortdurend ging zijn waakzame zorg uit naar alles waar de belangen van de kerk als geheel mee waren gemoeid. En het werd hem van Godswege gegeven dat hij zich ook in dit leven al mocht verheugen over de vrucht van zijn werk. Eerst kwam er eenheid en vrede in het bisdom Hippo, waarover hij de leiding had. Later kon hij in andere delen van Africa door zijn toedoen (of dat van andere, door hem aangestelde bisschoppen) Gods kerk tot groei en bloei zien komen. En die  manicheeërs, donatisten, pelagianen en heidenen werden grotendeels afvallig en sloten zich aan bij Gods kerk, het was hem een vreugde.” (99)

Catholica
De zuiverheid van de kerk en de vraag hoe men staande bleef onder al de ketterijen die de kerk treffen, is voor Possidius een belangrijk motief geweest voor het schrijven van zijn Vita Augustini. Een brief (ep. 228) van Augustinus aan de bisschop van Thiabe, genaamd Honoratus, wordt daarom bijna aan het eind volledig geciteerd. Het betreft de stelregel, die Augustinus aan medebisschop Quodvaltdeus, had voorgelegd. Twee zaken werden in de brief door de kerkvader betoogd. Allereerst wie wil verhuizen naar een veiligere plek en daartoe de kans heeft, mag niet worden tegengehouden. Ten tweede de banden van onze dienst, waardoor wij verbonden zijn aan Christus, mogen wij niet verbreken: ‘de kerken die wij moeten dienen mogen wij niet verlaten.’ Deze opvattingen ontleent Augustinus aan uitspraken van Christus Zelf, gedaan in het evangelie. Enerzijds Christus’ oproep om te vluchten van stad tot stad. (Mat. 10: 23) Anderzijds de uitspraak dat alleen de huurling de kudde verlaat, wanneer een wolf deze aanvalt. (Joh. 10: 12-13). Augustinus, geciteerd door Possidius: „We moeten beducht zijn dat levende stenen (naar 1 Petr. 2:50) worden vernietigd als wij ze in de steek laten, meer dan dat stenen en balken van aardse gebouwen in de brand worden gestoken als wij erbij zijn.” (129) En : „We moeten beducht zijn dat ledematen van Christus’ lichaam (naar Ef. 5: 30) worden gedood zodra ze verstoken zijn van geestelijk voedsel, meer dan dat ledematen van ons eigen lichaam worden gemarteld onder druk van vijandelijke aanvallen.” (130) Zo blijkt Possidius niet alleen een levensbeschrijving te willen geven van zijn beroemde tijdgenoot, maar ook een program te leveren voor de vervolgde kerk van zijn dagen. Het leven van de kerkvader moet tot voorbeeld strekken, zoals zijn leer de eenheid van de kerk wil bevorderen. Possidius wil duidelijk maken hoe de kerkvader van belang is geweest en van belang is voor de gehele catholica. Telkens heeft Augustinus mensen uit zijn naaste omgeving onderwezen. Van hen zijn voortdurend mannen naar andere plaatsen gegaan om ook daar te onderwijzen in de zuivere leer van katholieke kerk. Als een inktvlek verbreidde zich zo de leer van Augustinus over Hippo, Afrika en het overzeese christendom.  „Daarbij joeg hij niet zijn eigenbelang, maar dat van Jezus Christus na”, aldus Augustinus’ biograaf: „Zijn doel was dat het geloof van de katholieke kerk ongeschonden zou blijven […]„ (103-104) Alles wat hij deed, deed de kerkvader in zuiverheid en eenvoud. In geloof, hoop en liefde voor de katholieke kerk. De vraag of Possidius een biografie of een hagiografie heeft nagelaten, is een vraag voor nader onderzoek. Het stemt tot dankbaarheid dat de kleurrijke tekening die hij heeft nagelaten, verschenen is in een prachtige Nederlandse vertaling. 

Possidius, Het leven van Augustinus. Biografie uit de vijfde eeuw. Vertaald en toegelicht door Vincent Hunink. Ingeleid door Paul van Geest. Damon: Budel (2016). € 19,90. 191 blz.