zaterdag 16 september 2017

Friedrich W. Horn (Hg.), Paulus Handbuch.

Dat de apostel Paulus een plaats heeft gekregen in de serie handboeken over theologen van uitgeverij Mohr Siebeck is volgens eindredacteur Friedrich W. Horn ‘selbstverständlich’. Het was immers de beroemde nieuwtestamenticus Rudolf Bultmann die Paulus de grondlegger van de christelijke theologie noemde. Vandaar dit Handbuch Paulus.

De interesse van wetenschappers in Paulus betreft niet uitsluitend of voornamelijk zijn theologie. Evenzeer is het zijn persoon die allerhande vragen oproept. Wie was deze man die als apostel het Imperium Romanum doorreisde met een ‘nieuwe’ boodschap van heil? Deze farizeïsche diaspora jood, romeins staatburger, brievenschrijver en retor? Al deze aspecten komen aan de orde in het veelomvattende handboek over de apostel. Een inmiddels geijkt patroon, eerder verschenen immers handboeken over onder andere Luther, Calvijn en Athanasius, wordt gevolgd. Eerst een ‘oriëntering’ (A), met artikelen over ‘hulpmiddelen’ bij het Paulusonderzoek, als daar zijn monografieën over Paulus, Lexikonartikelen en commentaren op de brieven van Paulus. Aan de persoon van Paulus (B) worden in het tweede deel tientallen bladzijden gewijd. Inmiddels is overigens algemeen aanvaard dat de persoon van Paulus en zijn theologie niet los van elkaar gezien kunnen worden. Onder het thema ‘werk’ (C) worden niet alleen de authentieke brieven besproken, waaronder door de auteurs de eerste Thessalonicenzenbrief, de twee Korinthebrieven, de Galaten-, Filippenzen-, Filémon- en Romeinenbrief worden gerekend, maar ook Paulus’ missie en zijn theologie. Met name Paulus’ theologische thema’s (C.III) krijgen ruim aandacht, met artikelen over ‘Jesus Christus als Zentrum des Denkens’ (C.III.2), ‘Christologische Theologie’ (C.III.3), ‘Anthropologie’ (C.III.4), waaronder Paulus’ spreken over de zonde, de lichamelijkheid, seksualiteit, man-vrouw-verhouding en vrijheid, ‘Die Kirche’ (C.III.5) en ‘Hoffnung’ (C.III.6). Het spreken over Paulus’ werk wordt afgesloten met een overzicht van enkele structuren in Paulus’ denken en theologiseren. Tenslotte wordt een overzicht gegeven van de doorwerking en receptie van Paulus. Onder meer de deutero en tritopaulinische brieven, waartoe de Kolossenzen-, Efeze-, tweede Thessalonicenzenbrief en de pastorale brieven (een benaming uit de achttiende eeuw voor de brieven aan Timotheüs en Titus) gerekend worden, zijn onderwerp van bespreking.

Hermeneutiek
Al in de vroege kerk werd het werk van Paulus becommentarieerd. Een aanvang hiermee werd gemaakt door de kerkvader Origenes. Hij schreef een Grieks commentaar dat gedateerd moet worden voor het jaar 244. Na hem gaf Johannes Chrystomos in zijn preken uitleg over alle veertien brieven van Paulus. Tussen 381 en 398 werden zij te boek gesteld. Het eerste commentaar in het Latijn, wellicht van iemand uit de omgeving van Ambrosius van Milaan, zou tussen 366 en 378 in Rome zijn vervaardigd. Uiteraard zijn zij niet de enigen die over Paulus hebben gesproken. Opvallend is echter dat alleen de vroege kerk een plaats krijgt in de oriëntatie op Paulus. De middeleeuwen, maar zeker de Reformatie en contra-Reformatie, hadden interessant licht kunnen werpen op de verwerking van Paulus’ theologie. Een overzicht van de hermeneutiek van Paulus’ brieven ontbreekt helaas. Wel wordt uitvoerig ingegaan op het moderne Paulusonderzoek dat werd ingezet door Ferdinand Christian Baur (1792-1860), die sterk beïnvloed was door de idealistische geschiedvisie van Fichte, Schelling en Hegel. De geschiedenis werd door Baur als openbaring van de Godheid opgevat. De geschiedenis vormt de achtergrond van de idee. In de geschiedenis wordt zij geconcretiseerd. In de theologie van Paulus ziet Baur dan ook het wezenlijke van het christendom getekend. Zijn onderzoek naar de bronnen was historisch-kritisch van aard. Met name in zijn werk uit 1845 Paulus, der Apostel Jezu Christi, combineert hij het historisch-kritisch bronnenonderzoek met de idealistische geschiedfilosofie. Baur maakte onderscheid tussen de echte Paulusbrieven (homologumena), waaronder hij de Galatenbrief, de beide Korinthebrieven en de Romeinenbrief schaarde, en de overige brieven die hij de antilegomena of deuteropaulinische brieven noemde. In de Galatenbrief wordt door Baur een strijd tussen Jodendom en Christendom gesignaleerd. Het christendom stond voor de vraag; kon het zich van het jodendom losmaken of zou het voortbestaan als vorm van het jodendom? Baur concludeerde dat door Paulus het verschil met het jodendom ‘geschichtlichen Realität’ is geworden. (S. 17) Het christendom werd een absolute religie, de religie van de Geest en van de vrijheid. Baur plaatste zo het jodendom en het christendom als twee perioden in de wereldgeschiedenis tegenover elkaar. Waarin een ontwikkeling van knechtgestalte naar vrijheid en van zinnelijkheid naar een hoger geestesbewustzijn is te bespeuren.

Geschiedenis, weliswaar geheel anders beschouwd, neemt ook bij de ‘Religionsgeschichtliche Schule’ een voorname plaats in. Wilhelm Heitmüller gaf daartoe de aanzet in zijn monografie over de doop en het avondmaal bij Paulus in godsdiensthistorisch perspectief. Los van dogmatische beperkingen onderzocht deze school Paulus in samenhang met het jodendom van zijn dagen en de laatantieke cultuur. Met name Herman Gunkel stond de stelling voor dat de religie van het vroege christendom in centrale punten is beïnvloed door andere religies. Rudolf Bultmann en zijn school worden als derde genoemd in het overzicht dat wordt gegeven van het Paulusonderzoek. Bultmanns existentiële interpretatie onderging grote invloed van de filosoof Martin Heidegger en zijn denken over de grondstructuren van het menselijke bestaan, als daar zijn; angst, zorg en tijdelijkheid. Het Nieuwe Perspectief op Paulus (New perspective on Paul) wordt als vierde onderzoeksschool onderscheiden. Michael Bachmann merkt terecht op dat de waarneming en interpretatie van het Corpus Paulinum altijd afhankelijk is van de situatie en positie van de ontvanger. Al vanaf het vroege christendom is dat zo geweest. Augustinus en Pelagius, Reformatie en contrareformatie worden als treffende voorbeelden aangehaald. Zo kwam ook de reformator Luther door lezing van Paulus’ Romeinenbrief tot een krachtig verzet tegen de kerk van zijn dagen. In het nieuwe Paulusonderzoek is daarentegen sprake van een paradigmawisseling. Vanaf de jaren zestig zijn verschillende onderzoekers tot de conclusie gekomen dat het in de brieven van Paulus, ook als hij spreekt van de rechtvaardiging door het geloof, gaat om een sociaal-culturele kwestie die alles te maken heeft met de verhouding van het vroege christendom tot het jodendom van die dagen. De ‘werken van de wet’ moeten volgens deze onderzoekers, met name James D.G. Dunn (1939) verstaan worden als joodse identiteitskenmerken (‘identity’ of ‘boundary markers’) waarin het joods nationalisme tot uitdrukking kwam. Pregnante kwestie in Paulus’ brieven wordt dan de vraag of ook niet-joden opgenomen mogen worden in de heilsgemeenschap als zij zich niet houden aan deze identiteitsbepalende wetten. Opvallend is dat in dit overzicht van het nieuwe Paulusonderzoek de naam van de vooraanstaande nieuwtestamenticus N.T. Wright ontbreekt. Tenslotte wordt het sociaalhistorisch onderzoek genoemd, waarvan de oorsprong teruggaat tot in de negentiende eeuw. Met name vragen uit het marxistisch-communistisch denken werden geprojecteerd op de brieven van Paulus. In latere tijden werd in de onderzoeksschool voortdurend gevraagd naar de verhouding tussen Paulus en de moderne tijd.

Paulus’ biografie
Op de vraag wie deze Paulus was, wordt een antwoord geformuleerd in het tweede gedeelte van het handboek (B). Allereerst doet zich het probleem voor dat er een zekere spanning bestaat tussen de voornaamste bronnen die over Paulus’ leven berichten. Udo Schnelle spreekt dan ook over ‘Probleme einer Paulus-Biographie’ (B.I.1) De berichten over Paulus’ leven, zoals opgetekend in zijn brieven en de beschrijving die Lukas geeft in zijn Handelingen der Apostelen staan soms op gespannen voet met elkaar. Toch wordt in de achtereenvolgende artikelen ‘Der vorchristliche Paulus’ (B.II.), ‘Die Berufnung und Bekehrung zum Heidenmissionar’ (B.III.), ‘Paulus als Heidenmissionar’ (B.IV.) en ‘Das Ende des Paulus’ (B.V.) een interessant beeld geschetst van Paulus van Tarsen. Met name het spreken over de godsdienstige invloeden die de apostel heeft ondergaan, biedt waardevolle gegevens over de heidenapostel die Jood bleef. Een belangrijk gegeven, want zo wordt door Tor Vegge opgemerkt: „Man muss den Juden Paulus kennen, wenn man den Apostel und seine Theologie verstehen will.” (S. 59) Enerzijds was Paulus een diaspora Jood die vloeiend Grieks sprak en schreef, anderzijds behoorde hij tot de Farizeeën die nauw betrokken waren op het land Israël. Hoe deze religieuze groepering geduid moet worden, is lastig. Moet zij gezien worden als het normatieve Jodendom? Of vormde zij een marginale groep tegenover het aan de tempel gelieerde Jodendom (‘common Judaism’)?, zoals E.P. Sanders voorstaat. Het Jodendom heeft echter een blijvend stempel gedrukt op Paulus’ theologie. In de heilsgeschiedenis blijft Israël prioriteit hebben, getuige zijn spreken over ‘eerst de Jood dan de Griek’ (Rom. 1:16). De apostel blijft ook in de tweedeling Jood en heiden spreken. Tegelijk is het voor hem duidelijk dat het heil niet alleen tot Israël beperkt mag blijven. Israëls geschriften spreken daarover; Jesaja 40-66 in het bijzonder. Daarnaast zijn praktische elementen en vormen overgenomen uit het Farizeïsme, zoals de gebedspraktijk en het vasten, gebedsvormen als lofuiting en doxologie en het citeren van de Psalmen. Verder wordt gewezen op apocalyptische motieven die Paulus via het Farizeïsme hebben beïnvloed. Onder andere de ‘Parusie und Tag des Herrn’ (vgl. 1 Thess. 4:16 en 1 Kor. 15:51), het ‘Zwei-Äonen-Schema’; Paulus spreekt nadrukkelijk over de tegenwoordige (boze) en toekomende tijd van Christus – en het verborgen raadsbesluit of geschiedplan van God met deze wereld wat tot uitdrukking komt in het joodse verstaan van de Griekse term μυστήριον (mysterie/geheimenis). Deze interpretatie wordt teruggevoerd op de apocalyptische traditie van het boek Daniël en op de Qumran-literatuur. Tenslotte moet nog Paulus’ denken over de opstandig genoemd worden. De opstanding van Christus duidt op een collectieve opstanding van de doden: „sodass in seiner Auferweckung die Auferweckung aller verbürgt ist.” (S. 64) Overigens draagt de opstanding van Christus niet alleen een eschatologisch motief in zich, maar is zij eveneens cruciaal voor het verstaan van Paulus’ soteriologie. Zo spreekt David du Toit over ‘de hermeneutische functie’ van Christus’ opstanding. Du Toit: „Die hermeneutische Funktion der Auferweckung Jesu im Hinblick auf den Zusammenhang zwischen dem Tod Jesu und der Sünde besteht darüber hinaus darin, dass dadurch ein neues Verständnis von Gesetz und Gerechtigkeit möglich und notwendig wird.” (S. 291)

Paulus’ theologie
Is Paulus’ theologie te zien als een eenheid, wat gelijk de vraag oproept; wat kenmerkt die eenheid? Of moet Paulus’ denken veeleer verstaan worden in zijn verhouding tot het Jodendom en het Romeinse Rijk van zijn dagen? Udo Schnelle geeft in het theologische deel (C.III.1) een overzicht van verschillende modellen van Paulus-interpretatie. Idealiter onderscheidt hij er vijf. Overigens merkt hij op dat deze modellen te combineren zijn. Allereerst: In Paulus’ denken  is een gelijkblijvend thematisch centrum te onderscheiden dat zijn theologie structureert. Voor het verstaan hiervan komt de Romeinenbrief een sleutelfunctie toe, aldus R. Bultmann, E. Käzemann, P. Stuhlmacher en J.D.G. Dunn. Het tweede model spreekt over transformatie en participatie als grondgedachte van de paulinische theologie. Zo wordt gesproken van een participatie christologie. E.P. Sanders stelt nadrukkelijk dat het deelkrijgen aan het geloof van Israël niet berust op verbond en verkiezing, maar op de eenwording met Christus. God heeft de gekruisigde en gestorven Jezus van Nazareth in een nieuw zijn overgezet. Dood en Godvervreemding, veranderen in Godgelijkheid. Doel van deze transformatie is dat de gelovigen in dit nieuwe gebeuren gaan participeren. Anderen (model 3) bespeuren een verandering en ontwikkeling in Paulus’ denken. Zo wordt een onderscheid gesignaleerd in het spreken over de wet in de Galaten- en Romeinenbrief, de verhouding tot Israël en de eschatologische verwachting. Hierbij wordt opgemerkt dat daarin niet de gemeentesituatie bepalend is geweest, maar dat het een substantiële ontwikkeling en verandering in zijn denken betreft. Het vierde model spreekt over een relatief nauwe verhouding tussen Paulus’ theologie en het Jodendom. E.P. Sanders heeft opgemerkt dat Paulus niet ageert tegen de zogenaamde werkgerechtigheid, want die zou in het geheel niet bestaan hebben in zijn dagen. J.D.G. Dunn stelt dat Paulus niet de Thora als zodanig bekritiseert, maar het exclusieverende en uitsluitende gebruik van de Thora ten aanzien van de volkeren. Tenslotte wordt in het nieuwe Amerikaanse Paulusonderzoek vooral de nadruk gelegd op diens ageren tegen het Imperium Romanum. God zal triomferen over de machten, wat de Romeinse overheersing tot een relatief gebeuren maakt. Al wordt terecht opgemerkt dat Romeinen 13 zich moeilijk in laat passen binnen dit model. Duidelijk mag zijn dat het laatste woord over Paulus nog niet is gezegd. Dit handboek geeft enerzijds een fijnzinnig overzicht van het huidige Paulusonderzoek. Anderzijds roept het nieuwe vragen op. Voor de kritische lezer heeft het echter veel te bieden. Opgemerkt dient te worden dat alle scribenten tot het Duitse taalgebied behoren. Het was interessant geweest als ook Angelsaksische theologen bij de totstandkoming van dit overzichtswerk betrokken waren.

Friedrich W. Horn (Hg.), Paulus Handbuch. Mohr Siebeck: Tübingen 2013. XVI + 653 S. € 49,00 (Paperback) of € 99,- (Hardcover). 

maandag 24 juli 2017

Tijdbetrokken vreemdelingschap, Verzameld werk van ds. G. Boer. Verzameld en geannoteerd door dr. ir. J. van der Graaf

In 2005 kwam de zeer lezenswaardige biografie Passie voor het Evangelie, over het leven en werk van ds. G. Boer uit. Deze biografie werd geschreven door dr. ir. J. van der Graaf. In de inleiding van deze biografie geeft Van der Graaf aan dat hij veel te danken heeft aan de prediking van ds. G. Boer en zich zodoende gemotiveerd wist om dit boek te schrijven. Dat deze motivatie door de jaren heen niet is weggeëbd blijkt wel uit het feit dat er een nieuw boek van zijn hand verscheen over ds. G. Boer. De titel van dit omvangrijke boek luidt: Tijdbetrokken vreemdelingschap, Verzameld werk van ds. G. Boer.

Ds. G. Boer (1913-1973) was een hervormd-gereformeerd predikant, die vooral tijdens zijn lidmaatschap van het bestuur van de Gereformeerde Bond in de, toenmalige Nederlandse Hervormde Kerk, grote bekendheid genoot. De inhoud van zijn prediking en de manier waarop hij de kerk, in de brede zin van het (W)woord wilde dienen, heeft een blijvende stempel gedrukt op de Nederlandse kerkgeschiedenis. Waar sommige predikanten na hun sterven in de vergetelheid raken, was dit geenszins het geval bij ds. G. Boer. Dit blijkt wel uit het feit dat binnen een jaar de eerste druk van dit boek uitverkocht was. Tijdbetrokken vreemdelingschap zag in maart 2016 het levenslicht en werd reeds in de maand september van hetzelfde jaar opnieuw gedrukt. Ondanks het feit dat dit boek maar liefst 849 bladzijden telt en stevig aan de prijs is, €59,95 voor een gedrukt exemplaar en €45,99 voor de elektronische variant, schrikt dit kopers blijkbaar niet af. Ds. G. Boer sprak en spreekt nog steeds een groot publiek aan. Overigens is de prijs fors, maar dat is zeker te rechtvaardigen. Het boek heeft een prachtige omslag met op de voorkant het markante gezicht van ds. G. Boer. Het boek zelf is gedrukt op sterk papier, met een dito sterke voorkant. Uitgeverij De Banier verdient een compliment voor de afwerking van dit boek! De kwaliteit waarin dit boek is uitgevoerd, zal de tand des tijds zeker doorstaan.

Tijdbetrokken vreemdelingschap
Het boek begint met een inleiding en verantwoording van dr. ir. J. van der Graaf. Direct vanaf het begin is Van der Graaf transparant over zijn betrokkenheid op en waardering voor ds. G. Boer. Omdat hij reeds eerder een uitgebreide biografie over ds. G. Boer schreef, volstaat hij in dit boek met een korte biografie. Hoewel Van der Graaf zeer te spreken is over het werk en leven van ds. G. Boer, is hij in dit boek nergens te betrappen op hagiografie. Van der Graaf beschrijft in deze inleiding verder dat ds. G. Boer oog had voor de tijd waarin hij leefde. Mede daarom schuwde hij op de kansel (medisch-) ethische thema’s niet. In die zin was hij tijdbetrokken en niet wereldvreemd, aldus Van der Graaf. Deze actuele thema’s stonden overigens altijd ingeklemd in de Bijbelse oproep tot vreemdelingschap. Dit verklaart de titel van dit boek: Tijdbetrokken vreemdelingschap. Hoewel dit waar moge zijn, vragen wij ons wel af wat ds. G. Boer van deze titel had gevonden. Lag zijn nadruk in de prediking niet veel meer op de vraag hoe wij vreemdeling in deze wereld moeten en kunnen worden?! Laten zijn overgebleven preken en geschriften niet vooral een nadruk zien op de Drie-enigheid, het werk van de Heilige Geest en op de verzoening door voldoening (dit onderstreept Van der Graaf zelf ook op bladzijde 17)? Het is een detail, maar de titel dekt wat ons betreft de lading niet.

Een andere vraag die opkomt bij het bestuderen van de inleiding is naar aanleiding van een persoonlijke notitie van Van der Graaf op bladzijde 17: ‘In zondag 20 wordt over de Heilige Geest gezegd dat Hij samen met de Vader en de Zoon eeuwig God is, maar ‘ook mij gegeven’. In een voor mij onvergetelijke preek daarover klonk de huiver door, het ontzag voor de Majesteit van de eeuwige God en daarin ook van de goddelijke Geest’. Hoewel Van der Graaf veel heeft mogen hebben aan deze preek over de Heidelbergse Catechismus, is het opvallend dat er in het boek verder weinig preken naar aanleiding van de belijdenisgeschriften zijn opgenomen. Misschien heeft dat te maken met het feit dat er eerder hernieuwde uitgaven over bijvoorbeeld de Heidelbergse Catechismus preken van ds. G. Boer zijn uitgekomen, maar het is voor dit boek wel een omissie. 

De inleiding eindigt met een verantwoording van de kant van Van der Graaf. Hierin legt hij uit hoe het boek is ingedeeld en dat hij een selectie heeft moeten maken uit de vele preken en artikelen van ds. G. Boer. Deze verantwoording is wat mager, maar genoeg voor een breed lezerspubliek. 

Aan het einde van de inleiding en verantwoording spreekt Van der Graaf de wens uit dat de bijeengebrachte preken en documenten voor de huidige generatie een toegankelijk geheel moge zijn geworden. Wij zouden hieraan willen toevoegen: en voor de komende generaties! 

Opzet en inhoud
Van der Graaf heeft voor dit boek een duidelijke en bruikbare opzet gekozen. Het boek is in twee delen verdeeld, namelijk Deel I Gemeente en prediking en Deel II Kerk en theologie. Voor beide delen wordt ongeveer eenzelfde aantal bladzijden gebruikt. Omdat ds. G. Boer vooreerst prediker van het goddelijk Woord was, begint het boek met een flink aantal preken en preekschetsen. Deze preken zijn eerder door ds. G. Boer zelf uitgegeven en daarom ook door hem geautoriseerd. Deze preken zijn niet chronologisch, maar thematisch geordend. Hier heeft Van der Graaf bewust voor gekozen, omdat de eerste preek, getiteld Eben-Haëzer, voorafgegaan wordt door een korte terugblik op het leven van ds. G. Boer, door hemzelf geschreven. De leesbaarheid van het boek wordt overigens mede vergroot doordat Van der Graaf iedere serie preken en ieder theologische geschrift van ds. Boer van een inleiding heeft voorzien. Hierdoor worden de stukken in de juist historische en theologische context geplaatst. Dit leest uitermate prettig en maakt dit boek voor een breed publiek toegankelijk. Daarnaast heeft Van der Graaf waar nodig extra tussenkopjes en verklarende voetnoten toegevoegd. 

De gekozen preken geven een gebalanceerde dwarsdoorsnede van de theologische overtuigingen én preekstijl van ds. G. Boer. Prediking die zich liet typeren door begrijpelijk taalgebruik en een voorwerpelijke en onderwerpelijke inhoud. 

Het tweede deel van het boek wat zich richt op de theologische verdiensten van ds. Boer voor de (Nederlands-Hervormde) kerk is net als het eerste deel van het boek zeer toegankelijk. De verschillende onderwerpen zijn juist gekozen en logisch gerangschikt. Vele dogmatische, hermeneutische, ecclesiologische en ethische onderwerpen passeren de revue. Mede de opbouw en inhoud van het tweede deel van dit boek maakt dat Tijdbetrokken vreemdelingschap een standaardwerk over de leer en het leven van ds. G. Boer genoemd mag worden.

Samenvatting
Dr. ir. J. van der Graaf heeft zichzelf bij het schrijven en samenstellen van dit boek als doel gesteld om de werken van ds. G. Boer toegankelijk te maken voor de huidige generatie. Naar onze mening is hij hier in geslaagd. Het boek is een prettig leesbaar geheel geworden wat recht doet aan de geestelijke en theologische erfenis van ds. Boer. Het boek is geen onpersoonlijk bulkdossier geworden, maar een boek waaruit op prettige wijze de betrokkenheid van Van der Graaf op ds. Boer naar voren komt, zonder ook maar een moment storend te worden. Wij zouden dit boek een standaardwerk op de leer en het leven van ds. G. Boer willen noemen. Van harte aanbevolen! 

Tijdbetrokken vreemdelingschap, Verzameld werk van ds. G. Boer, Uitgeverij De Banier: Apeldoorn (2016). 849 blz. €59,95 (gebonden), €45,99 (E-book).

maandag 9 januari 2017

Aurelius Augustinus. Onze wereld in wording. Beschouwingen bij de bijbelse scheppingsverhalen. [De Genesi aduersus manichaeos & De Genesi ad litteram liber unus inperfectus]

Levenslang is Aurelius Augustinus geboeid geweest door de eerste hoofstukken van de Bijbel. Vijf commentaren heeft de kerkvader gewijd aan de eerst drie hoofdstukken van Genesis. Niet alleen nu, ook in de vroege kerk riep het Bijbelse scheppingsverhaal vragen op.

De vragen die rezen rondom Genesis 1-3 waren heel divers. Allereerst was de verhouding tussen de kerk en de wetenschap van die dagen een gewichtig probleem waar de theologen van de vroegere eeuwen voor gesteld werden. De vraag naar de eeuwigheid van de schepping, de pre-existentie van de materie, het wezen van de tijd, het scheppen uit niets, de vraag of God vrij was tot het scheppen van de wereld en het ontstaan van het kwaad waren vragen die sterk leefden in de vroege kerk. Daarnaast was er een intern conflict. Vele ketterse stromingen hadden andere visies op God en de schepping. Volgelingen van Marcion van Sinope (85-160), Mani (216-276) en Priscillianus († 385) hielden hingen dualistische of gnostische leerstellingen aan. Met name Marcion en Mani stonden een sterk dualisme voor. Maakte Marcion onderscheid tussen de God van Oude en van het Nieuwe Testament. Voor Mani was het dualisme nog dieper verankerd. Hij maakt onderscheid tussen twee kosmische machten. Het licht werd gesteld tegenover de duisternis. In de leer van Mani is dit niet slechts een ontologische, maar ook een antropologische tegenstelling. De strijd tussen licht en duisternis heeft plaats in het zijn, maar ook in de mens. In de mens strijden licht en duisternis permanent om voorrang. In zijn beginjaren (vanaf 373) had Augustinus zich tot het Manicheïsme aangetrokken gevoeld. Met name hun kritische kijk op het Oude Testament was hierin doorslaggevend geweest. Persoonlijke wederwaardigheden, maar met name het contact met Ambrosius, de bisschop van Milaan, en diens preken over Genesis deden hem breken met deze ketterse stroming. Van een aanhanger van het Manicheïsme werd hij een verklaard tegenstander en bestrijder.

De Genesi aduersus manichaeos en De Genesi ad litteram liber unus inperfectus kunnen gerekend worden tot Augustinus’ vroege werken over het Bijbelboek Genesis. De geschriften werden respectievelijk in de jaren 388-390 en 393/394 geschreven. In het eerstgenoemde werk richt de kerkvader zich met name tegen de Manicheeërs en hun afwijzing van Genesis 1-3. Het werk dat Augustinus tegen (adversus) hen schreef had een tweeërlei doel. Allereerst wil hij de dwalingen van de Manicheeërs weerleggen. Ten tweede wil hij de katholieke visie op Schepper en schepping duidelijk maken aan zijn lezerspubliek. Het tweede werk, dat een onvoltooid werk was en is gebleven, wil een letterlijke uitleg van het Bijbelboek Genesis geven. In dit werk wordt vers voor vers Genesis 1 geëxegetiseerd.
Voor een goed verstaan van Augustinus’ theologiseren is van belang te weten wat Augustinus verstond onder een letterlijke lezing. In het begin van zijn De Genesi ad litteram wordt de bekende viervoudige schriftzin, zoals deze door ‘volgens sommige vorsers van de Schrift’ werd voorgestaan, uiteengezet door de kerkvader. Achtereenvolgens wordt gesproken over de historische, allegorische, typologische en etiologische methode. De historische methode wordt toegepast op daden van God en mensen. De allegorische betreft de figuurlijke uitlegging van de Schrift. Wanneer het gaat over de overeenkomst tussen het Oude en Nieuwe Testament, dan wordt de typologische methode toegepast. Bij de etiologische methode, ten slotte, wordt ingegaan op de achtergrond van woorden en feiten die in de tekst voorkomen.

In het begin…
Naast dat Augustinus een letterlijke of historische uitlegging van Genesis voorstaat, wil hij blijven binnen de kaders die de catholica heeft gesteld ten aanzien van Schepper en schepping. Eveneens in De Genesi ad litteram wordt beschreven wat de norm is van de kerk. Een drietal kernpunten wordt door de kerkvader opgesomd. Allereerst: „God, de almachtige Vader, heeft de hele schepping gemaakt en bevestigd door zijn eniggeboren Zoon, dat is zijn wijsheid en kracht, die van hetzelfde wezen is als Hij en even eeuwig, in de eenheid van de Heilige Geest, die ook van hetzelfde wezen is en even eeuwig.” (Gn. litt. inp. 2, p. 144) De Schepper is de drie-enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest. Ten tweede wordt benadrukt dat alles wat God geschapen heeft zeer goed was. Augustinus: „Niets is van nature slecht; alles wat slecht heet is zonde of straf voor de zonde. En zonde is niets anders dan de verdorven instemming van de vrije wil wanneer wij neigen naar wat de gerechtigheid verbiedt, terwijl we ons er met diezelfde vrije wil ook van zouden kunnen afwenden.” (Gn. litt. inp. 3, p. 144) Als derde punt wordt door Augustinus de vernieuwing van de mens door Jezus Christus genoemd: „De onuitsprekelijke en onveranderlijke wijsheid van God is zo goed geweest om de volledige en totale menselijke natuur aan te nemen en geboren te worden uit de Heilige Geest en de maagd Maria.” (Gn. litt. inp. 4, 145) Onder de noemers creatio en recreatio wordt de katholieke scheppingsleer beschreven.  
Zowel in zijn De Genesi aduersus manichaeos als De Genesi ad litteram behandelt Augustinus de scheppingsleer in rapport met de filosofie van zijn dagen. Daarbij gaat hij de grote vragen niet uit de weg. Als eerste dringt de vraag zich op hoe schepping en tijd zich tot elkaar moeten verhouden. Immers: in het begin schiep God de hemel en de aarde. Welk begin is dit? Allereerst wordt door Augustinus gesteld dat de schepping in Christus is gefundeerd. In het begin heeft dus niet zozeer betrekking op de categorie tijd, maar op Christus. Het eeuwige Woord dat voor alle tijden bij de Vader was. Schepping kan zo gekwalificeerd worden als een theologisch begrip. Met name in de twintigste eeuw is schepping zo geworden tot een uiterst kritisch begrip. Augustinus wil echter niet vervluchtigen in theologische begrippen, maar beziet de schepping voluit als een ontologisch categorie. Daarom wil de kerkvader uit de doeken doen wat moet worden verstaan onder ‘in het begin’. Allereerst moet duidelijk worden dat „er vóór het begin van de tijd geen tijd was.” (Gn. Adu. Man. 1.3., p. 61) God is de maker van de tijd en gaat dus aan de tijd vooraf. Het is daarom ook onzinnig de vraag te stellen wat God deed in de tijd dat Hij niet schiep en waarom Hij plotseling besloot op te scheppen. (Gn. Adu. Man. 1.3., p. 61)

Tijd en eeuwigheid
God schept in de tijd. Dat bepaalt het grote verschil tussen de eeuwige Schepper en het tijdelijke schepsel. De dingen die God gemaakt heeft zijn goed, maar niet zoals God goed is. Er is het grote verschil tussen God en de schepselen. God is de Maker, de schepselen zijn de maaksels. „Waarom heeft God de schepping gewild?”, zo vragen de manicheeërs. Augustinus’ antwoordt: ‘Omdat Hij het wilde.’ Daarmee speelt hij geen listig taalspelletje, maar stelt hij principieel dat er aan Gods wil geen hogere oorzaak te grondslag ligt. Augustinus: „Zij [d.i. de manicheeërs] proberen namelijk te weten te komen wat de oorzaken zijn van de wil van God, terwijl de wil van God, juist de oorzaak is van alles wat bestaat. Als de wil van God een oorzaak heeft, zou er iets bestaan wat aan de wil van God voorafgaat en het is een gruwel om dat te geloven.” (Gn. Adu. Man. 1.4, p. 62) Over het waarom van de schepping komt Augustinus eveneens te spreken, wanneer hij de woorden ‘…en God zag dat het goed was’ bespreekt. Voor de manicheeërs een dwaas woord: „”Dus God kende het licht niet of Hij kende het goede niet.” De stumpers! Zij vinden er geen vreugde in dat God vreugde vindt in zijn werken.” (Gn. Adu. Man. 1.13, p. 69) Augustinus: „De woorden: “God zag dat het licht goed was“, betekenen dus niet dat er iets goeds tevoorschijn kwam wat God niet kende. Ze betekenen dat Hij er vreugde in vond toen het klaar was.” (Gn. Adu. Man. 1.13, p. 69/70) Waarom moest God zowel dieren maken die de mens best kan missen? Zo wordt wederom door de manicheeërs gevraagd. Het antwoord van de kerkvader is verbluffend eenvoudig: „[…] wanneer ze dat zeggen, begrijpen ze niet hoe alles mooi is voor hun schepper en maker. Alles gebruikt Hij voor het bestuur van het heelal, waarover Hij heerst met soeverein gezag.” (Gn. Adu. Man. 1.25, p. 78)

Een andere filosofische kwestie waar Augustinus zich voor geplaatst weet, is de pre-existentie van de materie en de creatio ex nihilo. Was er materie voor God de schepping uit het niets voortbracht? Een vraag die door Augustinus wordt ontkend. De vorm is weliswaar uit de materie gemaakt, maar de materie is door God uit het niets voortgebracht. Eerst heeft God de vormeloze materie gemaakt. Dat wat door de Grieken chaos wordt genoemd. Augustinus: „Die vormeloze materie, die God uit niets heeft gemaakt, is dus meteen hemel en aarde genoemd.” (Gn. Adu. Man. 1.11, p. 67) De hemel en aarde was nog niet, de materie waaruit zij konden worden, was echter door God in het aanzijn geroepen. Daaruit blijkt de almacht van God. Immers: „[…] als iets wat Hij niet zelf had gemaakt Hem hielp om te maken wat Hij wilde, was Hij niet almachtig. En het is een godslastering dat te gelovigen.” (Gn. Adu. Man. 1.10, p. 67) In De Genesi ad litteram werkt Augustinus deze gedachte verder uit. Hij gebruikt hiervoor het beeld van de kunstenaar. De materie die God uit het niets tot aanzijn riep, is weliswaar vormeloos, zij is ook te vormen materie, ‘onderworpen aan de geest die het een eigen aard en vorm geeft.’ Dat wordt bedoeld met de Geest die zweeft over de wateren. Augustinus’ denken cirkelt om die duistere woorden uit Genesis 1:2, waar gesproken wordt over de woeste en ledige aarde, over de duisternis die over de watervloed lag en over de Geest van God die daarover zweefde. De materie wordt bewogen door de bewegende handen van de kunstenaar. Zo zweeft de Geest van God boven de wateren: „zijn effectieve en vormende kracht beweegt zich erboven, zodat datgene waarboven Hij zich bewoog wordt gemaakt en vervaardigd.” (Gn. litt. inp.  16, p. 53)

Licht en duisternis
Zowel tegen de manicheeërs als in antwoord op de dilemma’s waar de filosofie Augustinus voor stelt, gaat hij in op Genesis 1:3, waar God uitspreekt: ‘Er zij licht’. Op onnavolgbare wijze weet de kerkvader het dualisme van de manicheeërs te weerleggen. God sprak deze woorden, omdat daar waar geen licht schijnt, duisternis heerst. Dat wil echter niet zeggen dat duisternis iets is, maar dat de afwezigheid van licht duisternis wordt genoemd. Augustinus: „Zo is ook duisternis niet iets; als er geen licht is, wordt dat duisternis genoemd.” (Gn. Adu. Man. 1.7., p. 65) Hierin wordt duidelijk dat Augustinus zich richt tegen de Manicheeërs wanneer zij stellen dat de duisternis tegen God heeft gestreden. De duisternis is niets, dus kan zij ook niet tegen God strijden. Dat zou even onzinnig zijn als te stellen dat de stilte tegen God heeft gestreden. Stilte is het ontbreken van geluid. Stilte is niets, dus kan zij niet strijden. Augustinus’ spreken over duisternis en licht wordt in zijn De Genesi ad litteram verder uitgewerkt. Daar richt hij zich niet alleen tot de manicheeërs, maar ook tot de filosofen van zijn dagen. De kerkvader probeert te duiden hoe God en het kwaad zich tot elkaar verhouden. God scheidde het licht van de duisternis, zo valt in Genesis 1:4 te lezen. Augustinus: „[…] licht is één ding, maar de afwezigheid van licht, die God plaats heeft gegeven in de duisternis die het tegenover gestelde is van het licht is iets heel anders. Er is immers niet gezegd dat God de duisternis heeft gemaakt. God heeft de bestaande vormen en soorten gemaakt, niet het ontbreken daarvan. Dat ontbreken heeft niets te maken met datgene waaruit de kunstenaar God alles heeft gemaakt, maar Hij heeft het wel een plaats gegeven.” (Gn. litt. inp.  25, p. 160) God maakt dingen en Hij wijst dingen hun plaats toe. De vergelijking met Karl Barths spreken over ‘das Nichtige’ in zijn scheppingsleer dringt zich op. (Cf. KD III, 3 §50)

Aan het eind van De Genesi ad litteram behandelt Augustinus de schepping van de mens. Al in zijn De Genesi aduersus manichaeos had de kerkvader zich al daarover uitgesproken. De manicheeërs zetten vraagtekens bij het Bijbelse spreken over de mens als geschapen naar Gods beeld. ‘Kletskousen’, is Augustinus’ reactie op hun opmerking of God soms een neus, tand en een baard heeft. God is niet door een lichamelijke vorm begrensd. De mens is geschapen naar Gods beeld, in die zin dat de mens een intellect of rede heeft, dat de andere schepselen ontberen. Al wordt ook uit het lichaam duidelijk dat de mens op God lijkt. Het lichaam van de mens is omhooggericht: „Daarmee wordt ons te verstaan gegeven dat ook onze geest zich moet oprichten naar het verhevene dat bij hem hoort, naar het eeuwige en geestelijke.” (Gn. Adu. Man. 1.28) In zijn De Genesi ad litteram  gaat Augustinus verder in dit spoor. De mens als redelijk wezen, maar bovenal als „het beeld van de Drie-eenheid.” (Gn. litt. inp. 61) Helaas betreft het een imperfect werk. Over het hoe van de mens als beeld van drie-enige God komt Augustinus niet meer te spreken. Wat een wijsheid ligt echter opgetast in deze diepzinnige werken over God, de mens en de werkelijkheid!

Aurelius Augustinus. Onze wereld in wording. Beschouwingen bij de bijbelse scheppingsverhalen. [De Genesi aduersus manichaeos & De Genesi ad litteram liber unus inperfectus] Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Leo Wenneker, Sander van der Meijs en Hans van Reisen. Damon: Budel (2016). 200 blz. € 29,90.