zaterdag 8 augustus 2015

J. van de Kamp, A. Goudriaan en W. van Vlastuin (red.), Pietas Reformata. Religieuze vernieuwing onder gereformeerden in de vroegmoderne tijd.

Willem Teellinck, puritanisme, Nadere Reformatie en boekcultuur, vormen de sleutelwoorden van de feestbundel die scheidend hoogleraar W.J. op ’t Hof aangeboden kreeg ter gelegenheid van zijn emeritaat. Het is een boeiend geheel, met prikkelende bijdragen.

Een liber amicorum ofwel een vriendenbundel kan Pietas reformata niet genoemd worden. De bijdragen zijn weliswaar vriendelijk getoonzet , maar een kritische ondertoon ontbreekt zeer zeker niet. Een bundel die past bij hoogleraar geschiedenis van het gereformeerd piëtisme W.J. op ’t Hof. Een wetenschapper die enerzijds uiterst kritisch zijn bronnen bestudeerde en tot prikkelende conclusies kwam. En anderzijds existentieel betrokken was bij zijn onderzoeksobject en wiens werk een zweem van vroomheid niet ontzegd kan worden. Daarom een Festschrift zoals de Duitsers zo mooi zeggen. Met grondige bijdragen van collegae, bekenden en (oud)promovendi.
De bundel wordt geopend met een bijdrage van J. van de Kamp, A. Goudriaan en W. van Vlastuin. Het betreft een schets van het leven en werk van de hoogleraar-emeritus. Van huis uit blijkt Op ’t Hof geboeid te zijn door de piëtistische lectuur die de zolder van zijn ouderlijk huis herbergde. P.J. Meertens’ Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw bracht hem bij Willem Teellinck (1579-1629). Deze Zeeuwse oudvader bleef hem boeien. Zijn liefde voor Teellinck ging zo ver dat de jonge Op ’t Hof een vakantieweek opofferde voor het overschrijven van W.J.M. Engelberts’ dissertatie over Teellinck.

Willem Teellinck
Aan de vader van de Nadere Reformatie, zoals Teellinck met ere wordt genoemd, is een tweetal bijdragen gewijd, maar zijdelings komt hij in vele artikelen ter sprake. Allereerst borduurt collega W. van Vlastuin voort op een thema dat al door Op ’t Hof zelf aan de orde was gesteld, namelijk Gods verborgenheid bij Teellinck. Van Vlastuin geeft een nadere analyse. Terecht wordt door Van Vlastuin, evenals door Op ’t Hof, opgemerkt dat Teellinck geen origineel theoloog was. Vraag is daarom welke bron ten grondslag ligt aan Teellincks spreken over de verborgenheid Gods. Luther werd door Op ’t Hof om inhoudelijke gronden afgewezen. Van Vlastuin gaat echter verder op het spoor van Luther, omdat deze reformator zeer geliefd was bij Teellinck, zo blijkt uit de vele verwijzingen naar diens werk. Van Vlastuin levert een interessante bijdrage waaruit duidelijk wordt dat er tussen de reformator en de vader van de Nadere Reformatie zeker raakvlakken zijn inzake hun denken over Gods verborgenheid. Zo wordt door hen beide Gods transcendentie benadrukt, die moet leiden tot aanbidding. God laat zich door de mens niet narekenen. Een cruciaal verschil tussen beiden is gelegen is het karakter van Gods verborgenheid. Bij Luther draagt deze vooral een paradoxaal karakter. De verborgenheid Gods is bij Teellinck veeleer ontologisch gestructureerd. Vraag is echter of Van Vlastuin in zijn bijdrage Teellinck niet enigszins overvraagt.
H. Uil schrijft in zijn bijdrage ‘de roeckelooste van ’t gansche eylant’ over Teellincks ambtsperiode in zijn eerste gemeente: Haamstede en Burgh. Bij de komst van Teellinck heerste er ‘een zeer losbandige geest’ onder de ingezetenen van Teellincks eerste gemeente. Bij zijn vertrek heerste er en geheel andere geest, aldus het getuigenis van Teellincks zoon Maximiliaan. Zij worden aangemerkt als ‘de yverichste ende Godsalichste’. Teellincks eerste biograaf, W.J.M. Engelberts, trok deze opmerking in twijfel. Maximiliaans getuigenis werd wellicht gekleurd door een sterke liefde voor zijn innig vrome vader. Op ’t Hof bestreed Engelberts in dezen en beriep zich daarvoor op de attestatie die Teellinck in 1613 meekreeg toen hij een beroep naar Middelburg had aangenomen. Gemeentearchivaris Uil onderwerpt de zaak aan nieuw (archief)onderzoek en komt tot een gematigde conclusie: „de periode waarin Willem Teellinck actief was als predikant, kenmerkte zich door een gestage groei van de gereformeerde kerk, maar de gang naar de kerk betekende nog geen verandering van hart.” (139)

Kruisbestuiving
Tijdens zijn studietijd werd Op ’t Hof assistent van de vermaarde professor S. van der Linde, hoogleraar in de geschiedenis van het gereformeerd protestantisme. Een epigoon van Van der Linde kan Op ’t Hof zeer zeker niet genoemd worden. Dit bleek al tijdens het schrijven van zijn doctoraal scriptie over Nederlandse vertalingen van Engelse piëtistische geschriften in de periode 1598-1602. Stond Van der Linde de lijn van de kerkhistoricus W. Goeters voor, die ontkende dat het puritanisme bepalend was geweest voor de Nadere Reformatie. Op ’t Hof stond veeleer in de lijn van H. Heppe die deze Engelse invloed wel bepalend achtte. Terzijde; het was de hervormde predikant J. van der Haar die de student wees op de grote invloed van het puritanisme op de Nadere Reformatie.
Blijvend geboeid door de internationale verbindingen van het (gereformeerd)piëtisme schreef Op ’t Hof een dissertatie over de invloed van het puritanisme op de Nadere Reformatie. In deze afscheidsbundel kan dan ook dit aspect niet ontbreken. Zo schrijft L.J. van Valen over de Schot John Forbes of Corse en zijn contacten met Willem Teellinck. G.H. Leurdijk schrijft over de Lampeaan Wilhelm Ernest Ewald en emeritus hoogleraar geschiedenis van het doperdom P. Visser geeft een interessante beschrijving van de doopsgezinde kruisbestuiving van uitgever en vertaler Marten Schagen met Engelse ‘zielstichters’. Het was Op ’t Hof zelf geweest die in 1994 een bijdrage leverde aan het vierde lustrumcongres van de Doopsgezinde Historische Kring onder de titel; ‘Gereformeerde piëtisten. Opposanten èn geestverwanten van de doopsgezinden.’ De gereformeerde piëtisten hadden niet zo’n behoefte om zich te weren tegen het doperdom, zo stelde Op ’t Hof. Dit in tegenstelling tot het rooms-katholicisme, het cartesianisme en het remonstrantisme. Over laatstgenoemde stroming schrijft F. van der Pol in zijn bijdrage ‘Een gereformeerd-orthodoxe, piëtistische benadering van remonstrantse posities en Geneefse mysteries’. Vanwaar deze mildheid ten opzichte van de dopersen? Op ’t Hof: „De Nederlandse calvinistische piëtisten ontwaarden bij de doopsgezinden zo veel elementen van bijbelse en authentieke vroomheid, dat zij zichzelf in hen herkenden en er daarom weinig of geen behoefte aan hadden om polemiek mee te bedrijven.” (203)
De herkenning was wederzijds. Visser schrijft over de doopsgezinde leraar, uitgever en vertaler Marten Schagen (1700-1770) en zijn activiteiten als uitgever en bewerker van Engelse stichtelijke werken van onder andere James Hervey (1714-1758). Heel aardig is de kenschets die Schagen zelf van Hervey’s kerkelijke ligging heeft gegeven: „Zyne [Hervey’s] gevoelens over ’s Menschen Elende en Verlossing strookten met die van Lutherus, Calvinus, en Menno [d.i. Menno Simons]” (211) Daarnaast moet opgemerkt worden dat Hervey grote waardering had voor Herman Witsius, een belangrijk representant van de gereformeerde orthodoxie. Visser komt tot de conclusie dat de verketterde mennonieten en doopsgezinden in stichtelijk opzicht met regelmaat en graagte zich tegoed deden aan ‘puriteins of piëtistisch fris krachtvoer.’

Walaeus
Dat er sprake was van grensverkeer tussen vroomheidsbewegingen op internationaal, interconfessioneel en interreligieus niveau is overduidelijk. Minder duidelijk zijn de grenzen die gesteld moeten worden aan de Nadere Reformatie zelf. Vraag is of er überhaupt een beweging als de Nadere Reformatie is geweest of dat deze beweging een projectie is van het heden op het verleden. Fred van Liebrug sprak van invented history. De reformatorische zuil wilde volgens Van Lieburg zichzelf legitimeren met een beroep op haar verleden.
H. van de Belt gaat in zijn bijdrage over Antonius Walaeus (1573-1639), een van de toonaangevende theologen uit de zeventiende-eeuwse gereformeerde orthodoxie in de Republiek, in op de verhouding tussen Nadere Reformatie en gereformeerde orthodoxie en de grenzen van de Nadere Reformatie. Over de eerstgenoemde verhouding  heeft Op ’t Hof ooit de degens gekruist met de Apeldoornse hoogleraar W. van ’t Spijker. Van de Belt toont aan dat, wat betreft spiritualiteit en levensheiliging, er zeker verwantschap is tussen Walaeus en de Nadere Reformatie. Over de exacte relatie tussen Walaeus en de Nadere Reformatie kan echter gediscussieerd worden. Van de Belt: „Bij een strakke definitie en afbakening van de beweging valt hij er wellicht buiten, maar bij een iets ruimere toepassing van de kenmerken is er weinig reden om hem er niet toe te rekenen.[…] Juist deze ambivalentie maakt echter zichtbaar dat het concept van de Nadere Reformatie problematisch is.” (127) Van den Belt benadrukt dan ook dat met name in de begintijd, vanaf de publicatie van Willem Teellicks Philopatris in 1608, de Nadere Reformatie ‘een netwerk met vloeiende grenzen’ was. Verder stelt de Groningse hoogleraar dat Nadere Reformatie en gereformeerde orthodoxie geen tegenstelling vormen en dat de antithese, „waarin de Nadere Reformatie afgezet wordt tegen een heersend gebrek aan levend geloof” (idem.), correctie behoeft. Heel terecht wordt door Van de Belt opgemerkt dat de bestaande visie op de Nadere Reformatie te veel gekleurd wordt door de tegenstelling tussen dode orthodoxie en levend geloof.
Een groot verdediger van de Nadere Reformatie als historische beweging is C.J. Meeuse. Hij kan zich dan ook niet vinden in de gedachte van Van Lieburg dat de Nadere Reformatie ‘een kunstmatige en geforceerde uitvinding is van twintigste-eeuwse onderzoekers’ als legitimering van de tegelijkertijd opkomende reformatorische zuil. Meeuse daarentegen pleit voor de handhaving van de oude naam Nadere Reformatie –met hoofdletter welteverstaan. De argumenten die worden aangedragen door de predikant van gereformeerde gemeente te Goes zijn echter weinig overtuigend.

Bibliografisch
Niet alleen de inhoud van boeken, maar ook bibliografische aspecten maakten deel uit van het onderzoek van Op ’t Hof. Zijn eerste promovendus J. van der Kamp zette in zekere zin het onderzoek van zijn promotor voort door onderzoek te doen naar Duitse vertalingen van Engelse en Nederlandse piëtistische werken in de periode 1667-1697. Met name de rol van netwerken is in dit onderzoek van groot belang gebleken. Van de Kamp levert in de afscheidsbundel voor zijn promotor een gedegen artikel waarin hij uiteenzet hoe de gereformeerde predikant Theodor Undereyck (1635-1693) de spil was in een netwerk van vertalers. De ontdekking die Van de Kamp deed, was dat lezen, vertalen en schrijven bij Undereyck waren geïntegreerd. Door Van de Kamp wordt gesproken van een tekstgemeenschap rond Undereyck waarbij onder andere Gisbertus Voetius (1589-1676), Jodocus van Lodentstein (1620-1677) en Henricus van Rhenen (± 1634-1705) waren betrokken. Zij brachten Undereck in aanraking met puriteinse en piëtistische geschriften die door hem gelezen, vertaald en verwerkt werden. Undereck zette anderen –direct of indirect– vervolgens aan tot vertalingen van piëtistische geschriften in het Duits. Te denken valt aan vertalingen van Deusing, Duysing en Eberfeld.
Dat bibliografisch onderzoek nog steeds van belang is mag duidelijk worden uit de digitale bibliografie Pietas, waarin alle afzonderlijke uitgaven van vroomheidsliteratuur die door gereformeerde auteurs werden geschreven of gelezen worden geïnventariseerd. Over de totstandkoming van deze database schrijft F.W. Huisman. Wederom was het Op ’t Hof die veel heeft bijgedragen aan de totstandkoming van deze catalogus. Zijn bijdrage op het gebied van het onderzoek naar het gereformeerd piëtisme blijkt nauwelijks te overschatten. L.F. Groenendijk noemt hem in de afsluitende fictieve samenspraak dan ook ‘de absolute topper’ op het gebied van het onderzoek naar het gereformeerd piëtisme. In zijn bijdrage gaat Groenendijk de loopbaan van Op ’t Hof na en zet hij uiteen wat het belang van Op ’t Hofs onderzoek naar het gereformeerd piëtisme is geweest. Lof wordt hem niet ontzegd. Al wordt ook opgemerkt dat zijn werk, met name zijn studies over Teellinck, neigen naar idolatrie.
Na het lezen van deze bundel kan geconcludeerd worden dat Op ’t Hof een geheel eigen stem had in het onderzoek naar het gereformeerd piëtisme. Diepgravend, uitdagend, maar telkens nauw betrokken bij zijn onderwerp. Zo ook de bijdragen in Pietas reformata.

J. van de Kamp, A. Goudriaan en W. van Vlastuin (red.), Pietas Reformata. Religieuze vernieuwing onder gereformeerde in de vroegmoderne tijd. Boekencentrum: Zoetermeer (2015). 320 blz. € 29,90.

woensdag 1 juli 2015

HSV-Studiebijbel

In oktober 2014 zag de HSV-Studiebijbel het licht. Het is één van de Bijbels in de ondertussen lange reeks van nieuwe Bijbeluitgaven. Eerder werd de HSV-Jongerenbijbel uitgegeven, eind 2014 de Bijbel in gewone taal en recentelijk de Bijbel met uitleg. Stuk voor stuk worden deze uitgaven in grote aantallen verkocht. Ook van de HSV-Studiebijbel is ondertussen een tweede druk verschenen. Wie de verschillende uitgaven vergelijkt ziet veel overeenkomsten, maar ziet ook de eigenstandige positie van elk van deze uitgaven. Kenmerkend voor de HSV-Studiebijbel ten opzichte van de andere genoemde uitgaven is de theologische diepgang en de vele schema’s met verwijsteksten. 


Twee kleuren
Wie voor het eerst de HSV-Studiebijbel openslaat is misschien wat teleurgesteld. Er is voor het binnenwerk gekozen voor een tweekleurendruk. Zeker in vergelijking met de Engelstalige ESV-Studybible en de Bijbel met uitleg valt dit wat tegen. De erg overheersende groene kleur oogt niet direct fris en aantrekkelijk. Ook gaat de kracht van veel afbeeldingen verloren door het gebrek aan kleur. De hardcover kaft oogt goedkoop. Voor een nieuwe uitgave kan Royal Jongbloed nog wel wat leren van De Banier. Deze laatste kreeg het wel voor elkaar om een full colour uitgave te drukken op dun papier. Dat gezegd hebbende willen we de HSV-Studiebijbel vooral beoordelen op de inhoud.

Uitleg op niveau
Inhoudelijk voldoet de HSV-Studiebijbel ruimschoots aan de verwachtingen. Elk Bijbelboek wordt voorafgegaan door een grondige inleiding. Behalve de zaken die je daar verwacht, is er telkens ook een overzicht opgenomen van de belangrijkste kernthema’s en een samenvatting van de heilsgeschiedenis. Met name deze laatste paragraaf geeft een leerzaam inzicht in de doorlopende lijn van Gods openbaring door Oude en Nieuwe Testament. Verder bevat de uitgave een heel aantal afbeeldingen, kaartjes en overzichtsschema’s. Deze laatste categorie is erg behulpzaam bij het studeren in de Bijbel. Zo vinden we bij Johannes 14 een schema over arbeid van de Goddelijke Drie-eenheid. De werkzaamheden van de Drie Personen worden opgesomd, vergezeld van een heel aantal bewijsteksten. Dit soort schema’s maken dat je uren in de Bijbel kan ronddwalen, waarbij je steeds nieuwe dingen ontdekt. Juist dit maakt een uitgave als deze zo aantrekkelijk. Het grootste deel van de uitgave bestaat echter uit de uitleg bij de Bijbeltekst. We vinden deze telkens op de onderste helft van de bladspiegel. Niet elk vers wordt uitgelegd. Er is voor gekozen om sommige verzen vrij uitgebreid toe te lichten, terwijl andere verzen worden overgeslagen. Deze uitleg heeft werkelijk toegevoegde waarde. Er worden theologische en historische achtergronden gegeven die de tekst begrijpelijker maken. Uitgangspunt hierbij is de historische betrouwbaarheid van de tekst, waarbij de discussie met de hedendaagse theologische wetenschap wordt aangegaan. Dit maakt dat de Studiebijbel werkelijk van niveau is. Bij lastige exegetische keuzes worden de verschillende mogelijkheden naast elkaar gezet. Soms wordt er wel en soms wordt er niet een keuze gemaakt. 

Amerikaanse invloeden
De HSV-Studiebijbel is gebaseerd op de Engelstalige ESV-Studybible. Deze laatste kwam tot stand onder leiding van J.I. Packer en werd in 2008 uitgegeven. Wie beide uitgaven vergelijkt ziet dat het om een vrijwel exacte vertaling gaat. Toch geeft de hoofdredactie, die gevormd wordt door prof. dr. M. J. Paul en prof. dr. T. M. Hofman, in een interview aan dat de HSV-Studiebijbel meer wil zijn dan slechts een vertaling. Het onderscheid ligt aldus Prof. Hofman met name in de artikelen die achterin de beide edities zijn opgenomen. In de uitleg zelf is de Amerikaanse context op verschillende punten nog te zien. Bijvoorbeeld in de uitleg van Openbaring. Door heel de uitleg heen worden de drie belangrijkste visies die er zijn op de uitleg van Openbaring naast elkaar gezet. Men maakt hierin geen keuze. Verschillende keren wordt er opgemerkt dat ‘al deze standpunten passen binnen het kader van historisch christelijke orthodoxie.’ In de Nederlandse traditie waarbinnen de HSV wil staan speelt deze discussie veel minder. Het is de vraag in hoeverre deze aanpak nuttig is. Voordeel van deze aanpak is wel dat de lezer zelf een gefundeerde keuze kan maken. 

Kritische editie of meerderheidstekst?
Een ander punt waarbij duidelijk wordt dat het toch echt vooral om een vertaling gaat, is het verschil in de gebruikte grondtekst. De ESV is gebaseerd op de kritische editie (NA27), terwijl de HSV is gebaseerd op de textus receptus. Hierachter zit de discussie over de Byzantijnse versus de Alexandrijnse teksttraditie. Telkens zien we dat de HSV-studiebijbel in de uitleg de kritische editie volgt, terwijl de Bijbeltekst de meerderheidstekst volgt. Dit leidt ertoe dat er soms zaken worden overgeslagen in de uitleg. Zo ontbreek in de ESV 1 Johannes 5 vers 7, terwijl deze wel te vinden is in de HSV. De Nederlandstalige toelichting is identiek aan de Engelstalige, waarbij de uitleg van dit vers ontbreekt. Hetzelfde geldt voor het langere einde van Markus. Terwijl de HSV geen melding maakt van het feit dat er verschillende tekstedities zijn waar dit deel ontbreekt, heeft de ESV dit deel tussen dubbele haken gezet. In de toelichting wordt ingegaan op de tekstkritische discussie, terwijl de uitleg van de deze verzen verder ontbreekt. In andere gevallen worden de tekstkritische opmerkingen van de ESV overgenomen. Zo ontbreekt in de kritische editie het langere einde van het Onze Vader uit Mattheüs 6 vers 44. In de toelichting lezen we: ‘Dit is klaarblijkelijk later toegevoegd, want in de betrouwbaarste en oudste Griekse manuscripten ontbreken deze woorden. Daarom wordt dit in de meeste moderne vertaling weggelaten.’ In het artikel ‘de grondtekst van het Nieuwe Testament’ wordt dezelfde lijn gevolgd. Het is jammer dat de HSV-Studiebijbel in deze niet de keuze van de HSV zelf volgt. Het is een weloverwogen beslissing geweest, in lijn met de traditie, om zich te baseren op de meerderheidstekst. De huidige uitleg bekritiseerd deze keuze en maakt dat er ruimte zit tussen de tekst en de uitleg. Dit was niet nodig geweest. 

Onmisbaar
Bovenstaande kritiekpunten kunnen niet verbloemen dat de HSV-Studiebijbel van onschatbare waarde is voor een ieder die serieus Bijbelstudie wil doen. In toegankelijke taal worden lastige passages inzichtelijk gemaakt en van achtergronden voorzien. Verhelderende artikelen geven inzicht in de rode lijn van Gods openbaring. Schema’s maken de interne samenhang van Gods Woord duidelijk. De Bijbel is niet zo zeer gericht op jongeren, maar vooral op het‘gewone’gemeentelid dat behoefte heeft aan uitleg. Voor deze doelgroep is de HSV-Studiebijbel van onschatbare waarde. De auteurs realiseren zich dat de ‘gewone’ lezer op allerlei manieren in aanraking komt met de moderne visies op de Schrift. De HSV-Studiebijbel biedt daarin een noodzakelijk tegenwicht. Voor wie dagelijks Bijbel leest zal deze uitgave al snel onmisbaar zijn. Van harte aanbevolen!

HSV-Studiebijbel, Royal Jongbloed, Heerenveen (2014), 2448 blz., € 79,95

maandag 8 juni 2015

Barend Schuurman, Bachs Cantates toen en nu. Toelichtingen en overwegingen bij tekst en muziek van het centrale werk van Johann Sebastian Bach

Bijschrift toevoegen
De poging die Barend Schuurman heeft ondernomen om Bachs cantates niet alleen van een toelichting te voorzien, maar ook theologisch te duiden, is uitermate boeiend. Daarbij is telkens gelet op hoe de cantates in Bachs tijd werden gewaardeerd en hoe deze nu geduid moeten worden.  Het is Schuurman te doen om Bachs cantates toen en nu.

In de inleiding van zijn boek maakt de auteur, theoloog en dirigent van de Laurenscantorij, al duidelijk dat er wat hem betreft een kloof gaapt tussen de Bachs cantates toen en nu. Schuurman: „Het begrip ‘toen’ heeft betrekking op de cantateteksten, en daar stuiten we op een probleem. Uitgaande van hun geloofsvoorstellingen zijn ze inhoudelijk niet van deze tijd. De toevoeging ‘nu’ in de titel betekent dat ik een nieuwe interpretatie van verouderde begrippen onderneem.” (15) In dit citaat wordt duidelijk waarin het hoofddoel van Schuurmans studie is gelegen. Het is hem te doen om een nieuwe interpretatie van de aloude theologische begrippen die in Bachs muziek zo’n prominente plaats innemen. Uiteraard moet allereerst worden nagegaan wat voor Bach de inhoud van deze begrippen was. Vervolgens moet een vertaling worden gemaakt naar het heden. Vraag is echter of deze transformatie legitiem is en recht doet aan het magnus opus van Johan Sebastian Bach (1685-1750); zijn cantates.

Luther
Het eerste deel van Schuurmans werk is een reeks toelichtingen op een jaargang cantates. Hij begint in de kerstkring met de bekende cantates ‘Nun komm, der Heiden Heiland’ (resp. BWV 61 en 62). Beide zijn gedicht voor de eerste zondag van het kerkelijk jaar. De hoge toon van het lied is inherent aan het feestelijke karakter van deze zondag. De andere adventszondagen zijn ingetogener van toon. BWV 61 en 62 zijn gebaseerd op het bekende kerstlied van de reformator Martin Luther (1483-1546). Hymnologisch gaat de lijn nog verder terug. Het was de kerkvader Ambrosius (340-397) geweest die de hymne Veni Redemptor gentium (Kom, Verlosser van de heidenen) dichtte. Dit kerklied werd door de reformator in het Duits vertaald. Voor BWV 62 heeft Bach dit oudste kerstlied van de vroegchristelijke gemeente genomen. De cantate wordt ‘omraamd’ door de eerste en de laatste strofe van Luthers Nun komm, der Heiden Heiland. Daartussen heeft Bach twee recitatieven geplaatst als exegese (uitlegging) en twee aria’s als meditatie (toepassing).
De gang door het kerkelijk jaar wordt door Schuurman afgesloten met BWV 140 ‘Wachet auf, ruft uns die stimme’. Deze cantate werd uitgevoerd op de zevenentwintigste zondag na Trinitatis, de zondag na Pinksteren waarop sinds de veertiende eeuw traditiegetrouw werd stilgestaan bij de leer van de drie-eenheid. Op deze zondag werd overigens BWV 129 ‘Gelobet sei der Herr, mein Gott’ uitgevoerd. Een loflied op de drie-enige God; Vader, Zoon en Heilige Geest. „De compositie is er één van grote pracht en voornaamheid, mede door de instrumentale bezetting: 3 trompetten en pauken, 1 fluit en 2 hobo’s, strijkers en continuo” (190), dus geheel passend bij een hoogtijdag als zondag Trinitatis. BWV 140 ‘Wachet auf’ heeft daarentegen een heel ander karakter. De toon van dit lied is veeleer innig en mystiek te noemen. Het lied, door Philipp Nicolai (1565-1608) geschreven, gaat terug op de zogenoemde ‘wachterliederen’; middeleeuwse minneliederen waarin het afscheid van twee geliefden bij het aanbreken van de dag wordt bezongen.

Exegese
Na een reeks cantates van toelichting te hebben voorzien, waarin niet alleen theologische, maar ook musicologische aspecten aan bod komen, gaat Schuurman in deel twee in op het leven en werk van Bach. Het muzikale leven van Bach wordt beschreven vanuit vier deelgebieden: huismuziek, hofmuziek, stadsmuziek en kerkmuziek. In de huiselijke kring komt de jonge Bach voor het eerst in aanraking met muziek. Daar ontwikkelt hij ook zijn muzikale talenten en geeft hij les aan zijn kinderen en studenten. Sterk wordt door Schuurman benadrukt dat Bach een eigen ‘methode’ hanteerde om zijn leerlingen te onderwijzen, door Schuurman wel de ‘methode Bach’ genoemd. De auteur haast zich echter wel te zeggen dat dit geen methode betreft zoals later door Bachs zoon Carl Philipp Emanuel is geschreven. Door Bach werden theorie en praktijk niet zozeer onderscheiden, maar beschouwd als ‘twee kanten van één werkelijkheid’. De methode die door Bach werd voorgestaan, wordt gekenmerkt door ‘directe praktische scholing’. Deze doelstelling moest zijn Wotltemperierte Clavier, het Orgel-Büchlein, het Clavier-Büchlein en de Kunst der Fuge dienen. Schuurman: „Beschouw ze als voorbeelden (Exempeln). Zij zijn de klinkende uitwerking van de door Bach bedreven ‘Musikalische Wissenschaft’, waarbij ieder van de genoemde werken een eigen doelstelling – en soms meerdere tegelijkertijd – nastreeft.” (451) Op de vraag van wie Bach zelf het ‘vak’ heeft geleerd is Schuurmans antwoord kort en bondig: Bach was een autodidact. „Er lag om zo te zeggen een onbegrensd potentieel aan uitzonderlijke talenten gereed – erfgoed van vele generaties stadsmuzikanten, organisten en cantores – dat wachtte om operationeel gemaakt te worden” (456), aldus de auteur. Eén persoon moet echter met nadruk genoemd worden; Bachs oudste broer Christoph. Na het overlijden van zowel zijn moeder als vader kwam Johann Sebastian bij hem in huis. Christoph leerde zijn jongere broer ‘die ersten Principia auf dem Clavier’.

De hofmuziek nam een voorname plaats in tijdens de tweede periode in Weimar en Bachs verblijf in Köthen. Aan de twee hoven nam Bach totaal verschillende posities in. In Weimar diende hij als hoforganist, kamermusicus en concertmeester. In Köthen bekleedde hij de maatschappelijk vooraanstaandere positie van kapelmeester. Daarentegen was het hof van Köthen calvinistisch en kende dientengevolge een veel soberdere muziekcultuur dan het Lutherse hof  van Weimar. Na zijn vertrek uit Weimar in 1723 zou hij zich pas echt kunnen wijden aan de kerkmuziek. In Leipzig is Bach buitengewoon productief geweest en heeft hij tal van wereldlijke en geestelijke cantates gecomponeerd. Wereldlijke cantates zoals BWV 214 ‘Tönet, ihr Pauken! Erschallet, Trompetten!’ ter gelegenheid van de verjaardag van Maria Josepha, de Keurvorstin en Koningin van Polen. Vier onderdelen van deze cantate zijn overigens geparodieerd in het Weihnachtsoratorium. Bach hergebruikte de muziek van een wereldlijke voor een geestelijke cantate. In hoofdstuk elf geeft Schuurman een heldere uitleg van deze ‘omstreden kwestie’. Geestelijke cantates zagen eveneens in deze periode het licht. In Bachs dagen kende het kerkelijk en liturgisch leven in Leipzig immers een bloeitijd. Praktisch de gehele zondag werd in de kerk doorgebracht. De gehele liturgie werd door muziek gedragen. Alleen de preek werd niet door muziek ondersteund, alle andere teksten die werden voorgedragen waren op toon gezet. Een traditie die teruggaat op de reformatie van de liturgie zoals deze door Luther was doorgevoerd. Schuurman maakt een terecht onderscheid tussen de lutherse kerkmuziek die aanvankelijk vooral ‘darstellend’ (afbeeldend) was en geleidelijk meer ‘deutende Kunst’ (verklarende kunst) wordt. Met deze verandering verandert ook de positie van de componist. Verkeerde hij eerst in de anonimiteit, de meer duidende componisten traden uit deze anonimiteit en profileerden zich als uitleggers en duiders van de liedinhoud. De kerkganger moest door de muziek emotioneel overmeesterd worden.

In zijn cantates wilde ook Bach bewerkstelligen dat er iets met de luisteraars gebeurde. Om dit doel te bereiken, hanteerde Bach verschillende tekstvormen, zoals het reeds genoemde recitatief waarin de Bijbelteksten worden uitgelegd (exegese). Bij een recitatief is de zangpartij altijd voor een solostem en moet de expressie de tekst dienen. Het is een zingend vertellen in jambisch metrum (kort-lang). Als emotioneel brandpunt in Bachs cantates dienden de aria’s. Met behulp van deze aria’s wilde Bach een bepaald affect teweeg brengen, zoals vreugde, verdriet, berouw, schuldbesef. Veelal gaf de aria commentaar op het voorgaande recitatief. Schuurman merkt over Bachs aria’s op: „Aria’s zijn vaak door Bachs muziek van zo’n adembenemende schoonheid dat het lijkt of de ontwikkeling voor een moment wordt stilgezet, om daarna de voortgang weer te hernemen.” (524) Tenslotte maakte Bach gebruik van koren. Aanvankelijk vormde letterlijke Bijbelteksten de inhoud van deze koren, later kregen zij een vrije invulling.

Spiritualiteit
Barend Schuurman is over het muzikale aspect van Bachs cantates alom lovend. Tevens wil hij muziek en tekst niet van elkaar scheiden. Naar eigen zeggen ligt juist in het samengaan van muziek en tekst het meesterschap van Bachs cantates. Anderzijds wordt de mens van de eenentwintigste eeuw geconfronteerd met twee ‘ongelijksoortige’ en ‘onvergelijkbare’ lagen, aldus Schuurman: „Er is voor onze ervaring de tijdloze en altijd weer aansprekende muziek, met aan de andere kant de tijdgebonden, vaak gedateerde teksten.” (549) Voor Schuurman is bijvoorbeeld de unio mystica, de inwoning van Christus (de hemelse Bruidegom) in het hart van de gelovige (de bruid), zoals deze in de teksten die Salomo Franck (1659-1725) voor Bach dichtte, functioneerde een moeilijk te aanvaarden vorm van vroomheid. De bruidsmystiek, die ontleend was aan het Bijbelboek Hooglied en die door de middeleeuwse mysticus Bernardus van Clairvaux (1090-1153) verder was uitgewerkt, was ook in het Lutherdom en ook tot Bach doorgedrongen. Zo maakte hij in zijn aria’s, waarin de gemeenschap tussen Christus en de gelovige ziel wordt bezongen, regelmatig gebruik van teksten uit het Hooglied en gaf hij daaraan een uitleg die ontleend is aan Bernardus van Clairvaux. Mystiek waar Schuurman voor past. Tevens heeft de schrijver moeite met ‘karakteristieke geloofselementen in de protestantse scholastiek’. De term ‘scholastiek’ is in dit verband echter misplaatst, eerder moet gesproken worden over geloofselementen uit het Luthers-piëtisme. Schuurman heeft dan met name moeite met het Godsbeeld, God wordt beleden als een almachtig God, het pessimistische mensbeeld, het negatieve wereldbeeld en het ‘opgehemelde’ Jezusbeeld. Hierover merkt Schuurman zeer stellig op: „We zijn er vandaag de dag over eens dat Jezus de joodse religie aanhing en dat hij zichzelf nooit als God-op aarde heeft gezien.” (559) Daarnaast is de soteriologie die met een dergelijk Jezusbeeld is verbonden voor Schuurman theologisch onacceptabel.

Schuurman wil naar een nieuwe spiritualiteit van Bachs cantates en doet een poging om tot een eigentijdse uitleg te komen. Twee middelen worden door hem ter hand genomen. Allereerst de taal van symbool en metafoor (beeldspraak) als grondtoon van het Bijbelse taaleigen. Volgens Schuurman kan de Bijbel niet anders dan als symbool of gelijkenis gelezen worden. De symbool verwijst naar een werkelijkheid buiten zichzelf. Heilsfeiten moeten dan ook niet letterlijk en realistisch opgevat worden. Ten tweede gaat Schuurman te rade bij de Duitse filosoof Karl Jaspers (1883-1969). Door hem werden twee werelden onderscheiden; de feiten en hoe iets voor de mens is. Jaspers kende een gelaagde werkelijkheid waarin gebieden zijn die nooit tot voorwerp van de wetenschap kunnen worden. Er zijn immers aan de wetenschap grenzen gesteld, die zij nooit zal overschrijden. Voorbij de grenzen van tijd en ruimte ligt dat wat voor de wetenschap ontoegankelijk is. Daar kan de mens verstandelijke geen grip op krijgen, daar kan de mens slechts naar verlangen. Daarom wil Schuurman de religiositeit van de achttiende-eeuwse Bach opheffen en ‘naar een hoger plan’ brengen. Zo komt hij tot een nieuwe invulling van vier cruciale thema’s die kern vormen van Bachs spiritualiteit. Daarbij doet hij afstand van het metafysische wereldbeeld en van het geloof in een almachtige God. Zonde en verzoening zijn versleten begrippen. Begrippen als dood en leven moeten in Bachs cantates mythisch worden verstaan en Jezus is een gewone Joodse man uit het jaar nul. Schuurman wil komen tot een postmoderne benadering van Bachs cantates. Muziek die beantwoordt aan het verlangen en het streven van de mens naar het transcendente, maar waarin niet het heil aan de mens wordt verkondigd. Weliswaar is Schuurmans poging om Bachs cantates theologisch te duiden het waarderen waard. De conclusies die hij trekt zijn daarentegen in strijd met de ontologie, christologie, soteriologie en de eschatologie van Bachs cantates.  Niet zozeer de postmoderne benadering van Schuurman is de sleutel tot de cantates van Bach, veeleer biedt de unio mystica –de gemeenschap tussen Christus en de gelovige ziel– een opening tot Bachs cantates: toen en nu.

Barend Schuurman, Bachs Cantates toen en nu. Toelichtingen en overwegingen bij tekst en muziek van het centrale werk van Johann Sebastian Bach. Uitgeverij Damon: Budel (2014). 592 blz. € 49,90.