In januari 2013 werd de
tweehonderdste geboortedag van de Deense denker Søren Kierkegaard (1813-1855)
herdacht met een bijeenkomst aan de Protestantse Universiteit (PThU) te
Amsterdam. Vijf sprekers leverden een bijdrage aan deze dag. Deze werden
gebundeld en hieraan werden nog twee artikelen van Kierkegaard-kenners Udo
Doedens en Rob Compaijen toegevoegd. Centraal stond de actualiteit van
Kierkegaard als schrijver en ethisch denker. ‘Wat bezielde hem?’ Zo brengt de
titel van de bundel treffend onder woorden.
Renée van Riessen, filosoof, dichter
en tevens docente godsdienstfilosofie aan de PThU, leidt de bundel in met een
persoonlijk getinte bijdrage. Nadat zij haar eerste kennismaking met
Kierkegaard heeft verhaald, licht zij de artikelen kort toe. De bijdragen zijn
ondergebracht in drie clusters. In het eerste cluster wordt ingegaan op ‘De
enkeling’, dit in relatie tot de ethiek. Voor de schrijvers van deze artikelen
is de Britse filosoof Alasdair MacIntyre (1931) een belangrijke
gesprekspartner. Het tweede cluster zou gezien kunnen worden als een
intermezzo. Hierin wordt het voor Kierkegaards werk uiterst belangrijke thema
van het offer wordt in twee korte essays van respectievelijke Desirée Barends
en Willem Jan Otten besproken. Tenslotte komen in het laatste cluster Onno
Zijlstra en Karl Verstrynge aan het woord over de ‘schrijver Kierkegaard’. De
bundel is een divers geheel. De artikelen verschillen nogal van omvang. Zo zijn
de twee essays die gaan over ‘het offer’ slechts enkele pagina’s lang. Tevens
moet opgemerkt worden dat het niveau van de bijdragen behoorlijk uiteenloopt.
Sommige bijdragen zijn erg gericht op de actualiteit en pogen Kierkegaard in
verbinding te stellen met deze actualiteit. Andere bijdragen plaatsen
Kierkegaards denken juist in de geschiedenis van het denken en confronteren
Kierkegaard met denkers voor hem. Dit neemt niet weg dat deze bundel veel te
bieden heeft. Zowel aan de lezer die al (enigszins) vertrouwd is met het werk
van de Deense denker, als voor de ongeoefende lezer die zich voor het eerst aan
Kierkegaard waagt.
De categorie van de enkeling
wordt door Udo Doedens in zijn essay ‘Kierkegaards actualiteit’ het thema voor
Kierkegaards leven en werken genoemd. Telkens schreef Kierkegaard voor de
enkeling die hij zijn lezer noemt. Die enkeling ziet Kierkegaard, aldus
Doedens, als een waarde op zichzelf. Niet zoals het liberalisme de enkeling
ziet in termen als ondeelbaar en gesloten, maar als een dialektisch geheel. Doedens: „Een eenheid,
ja, maar een eenheid van tegendelen.” (21) Het gaat om de enkeling die zich
bevindt tussen de tijd en de eeuwigheid. Door de buitenwereld wordt deze
persoon als een zonderling gezien. Zijn persoon wordt dan ook getekend door
schaamte, schuld en berouw. Treffend is de lijn die door Doedens wordt
getrokken naar de Enkeling: Jezus Christus. Zo wordt de
enkeling tot een religieuze categorie. Doedens beweert dan ook dat het
enkelingschap de opdracht en bestemming van de mens moet worden. De dimensies
in het leven moeten dermate aangescherpt worden dat de mens zichzelf niet
langer meer kan zien als een onderdeel of representant van de groep, maar als
een sterveling tegenover God. Deze gedachte leidde volgens Doedens ook tot een
bekritisering van de massamaatschappij bij Kierkegaard.
Mens-zijn
De ethicus Rob Compaijen sluit
zich aan bij het thema van de enkeling, maar legt meer de nadruk op het
mens-zijn. Dit is volgens hem een belangrijk onderwerp, omdat Kierkegaard van
mening was dat „men is vergeten wat het betekent om mens te zijn.” (31)
Mens-zijn heeft volgens Kierkegaard alles te maken met ontwikkeling, zoals ook
duidelijk wordt uit zijn werken Of/Of (1843) en Stadia op de
levensweg (1845). Aan de hand van Kierkegaards denken over het
‘esthetische’ en het ‘ethische levensstadium’ gaat Compaijen in zijn bijdrage in op de vraag
welke taak de rede heeft in de ethiek. Centraal staat de overgang of
ontwikkeling van het ene naar het andere stadium. Deze is volgens Compaijen –in
navolging van Kierkegaard– geen kwestie van rationele argumentatie. Compaijen
merkt op dat „een pleidooi om een ethisch leven te leiden alleen maar
uitwerking kan hebben, wanneer het aansluit bij een reeds aanwezige onvrede met
een esthetisch leven.” (45) Deze gedachte, zoals door Kierkegaard uitgewerkt in Of/Of, kan volgens Compaijen
een belangrijke bijdrage leveren aan discussies binnen de wijsgerige ethiek.
Kierkegaard biedt namelijk een genuanceerde en realistische kijk op de rol en
mogelijkheden van de rede in de ethiek.
Op het misverstand dat de
categorie van de mens als enkeling kan oproepen, wordt ingegaan door Pieter
Vos. De genoemde categorie, zoals Kierkegaard deze voorstond, sluit volgens Vos
zeker niet aan bij de huidige maatschappelijke trends van individualisering die
is ontaard in egocultuur en maximale zelfontplooiing. Al kan de categorie van
de enkeling deze gedachte oproepen. De filosoof Ad Verbrugge beweert dan ook
dat Kierkegaard te beschouwen zou zijn als een wegbereider voor het
individualisme. Een stelling die door Vos terecht wordt betwijfeld. Al eerder
was deze gedachte geponeerd en wel door Alasdair MacIntyre in zijn boek After
Virtue (1981). MacIntyre stelt dat bij Kierkegaard de overgang van het
esthetische naar het ethische levensstadium een ‘criterionless fundamental
choice’ is. Dit irrationalisme zou volgens MacIntyre de rationale basis onder
de menselijke moraliteit wegslaan. Met als gevolg dat wat goed voelt als goed
wordt bestempeld ofwel emotivisme. Vos bestrijdt deze bewering en stelt: „Het
is duidelijk dat Kierkegaard ethisch gezien zijn vertrekpunt niet neemt in de
gemeenschap, maar in het individu. Dat individu is dan echter geen abstract
individu, maar een individu dat zijn ethisch-religieuze positie vindt en tevens
de garant is voor een wezenlijke gemeenschap. Dat onderscheidt Kierkegaards
visie van een liberalistische visie op het individu.” (60) De enkeling is
echter zo’n belangrijk begrip, omdat het uitdrukt waar het in Kierkegaards
denken om gaat: de menselijke existentie, of beter: mijn concrete existentie.
Uiteindelijk
gaat Kierkegaard nog een spade dieper. In Vrees en beven (1843) wordt de directe
identificatie van ethiek en religie doorgesneden. „De enkeling wordt met God
verbonden en tegenover het algemene van het ethische geplaatst” (67), aldus
Pieter Vos. Mag het ethische dan opgeschort worden omwille van een hoger doel (telos)?
Heel terecht merkt Vos op dat het stellen van deze vraag de grenzen van de
moderne, rationele ethiek aanwijst. De enkeling komt als enkeling in een
absolute verhouding te staan met het absolute, daardoor kan hij zich niet
langer uitdrukken in termen van de algemeen-geldende normen van de gemeenschap.
Het geloof kan niet gemedieerd worden in algemene categorieën. Vos: „De
Godsverhouding loopt niet via de instituties, maar via de enkeling.” (69) En:
„Wat zich in dit individu ‘voor God’ afspeelt kan in strijd zijn met de sociale
conventies of de rol die het is toebedeeld. Dit is een onvervreemdbaar element
in Kierkegaards denken over ethiek en religie.” (70)
Absurditeit
Het bekende offer dat door de
aartsvader Abraham gebracht moest worden en dat het uitgangspunt vormt voor
Kierkegaards Vrees en Beven,
is zeker in strijd met de sociale conventies. Immanuël Kant (1724-1804) was
stellig; er kan geen God bestaan wiens stem mensen denken te horen en die iets
gebiedt dat tegen de moraal ingaat. Terwijl dit juist van Abraham wordt
gevraagd. Kant begaat echter een vergissing aldus Desirée Berendsen in haar
bijdrage ‘Ik ga mezelf toch niet opofferen!’. Kant leest het verhaal van
Abraham en Isaak als een universele ethiek. Terwijl het volgens Berendsen een
verhaal betreft waarin persoonlijke keuzes gemaakt moeten worden. Treffend
merkt zij op: „Godsdienst is iets anders dan ethiek.” (85) Geloof mag niet
gereduceerd worden tot ethiek en de predikant mag niet verworden tot een
rechter Vilhelm die de mensen wijst op hun burgerlijke plicht. Het geloof van
Abraham daarentegen maakt, aldus Kierkegaard, een dubbele beweging: resignatie
en geloven krachtens het absurde. Zoals ook het offer absurd is, tenminste
gedacht vanuit de autonomie van de vrije mens die zelf de verantwoordelijkheid
op zich wil nemen. De gelovige daarentegen weet zich fundamenteel afhankelijk van
God.
De absurditeit van het offer van
Abraham staat ook in Willem Jan Ottens essay centraal. Als je gelooft dan stam
je dus geestelijk af van deze man die bereid was dit absurde offer te brengen.
Otten noemt zichzelf geen Kierkegaardvorser. Zijn lezing van de Deense denker
is naar eigen zeggen fragmentarisch. Dat neemt niet weg dat Otten heel aardige
‘ongeschoolde aantekeningen’ heeft geplaatst bij Kierkegaard. Kierkegaard, zo
betoogt de schrijver en essayist, dacht van binnenuit.
Daarmee kwam hij in een polemische verhouding met G.W.F. Hegel (1770-1831) te
staan, die juist van buitenaf denkt.
In Hegels denken komt het tot een algemene, objectieve formulering van de
werkelijkheid. De geschiedenis van de mensheid is wordende, zij kent een
richting en een ‘onvermijdelijk einddoel’. Kierkegaard draait deze denkbeweging
radicaal om; de existentie wordt weer centraal gesteld. Dit
denken van binnenuit verleent Kierkegaards spreken gezag, aldus Otten.
De idee
Niet alleen zijn werk, maar ook
zijn schrijverschap draagt een existentieel karakter. Om dit duidelijk te maken
citeert Onno Zijlstra aan het begin van zijn essay ‘Kierkegaard: schrijver’ de
bekende woorden, wellicht de bekendste woorden van Kierkegaard: „Het komt erop
aan dat ik doe (…) het gaat erom (…) de idee te vinden waarvoor ik wil
leven en sterven.” (107) Zelf dacht Kierkegaard dat schrijven zijn
bestemming was, maar wat wilde de godheid? Het ging Kierkegaard erom zijn
uiteindelijke bestemming te vinden en om zo, geheel anders dan Arthur
Schopenhauer (1788-1860) voorstond, verzoend te raken met het leven. Beoogt
Schopenhauer met schrijven een verlossing uit de tijd. Kierkegaard staat een
verzoening met de tijd voor. Overigens een verzoening
die onder de uiterste spanning van tijd-eeuwigheid staat. Met een beeld van
George Pattison maakt Zijlstra duidelijk wat hij hiermee bedoelt. Pattison
parafraserend: „De sfeer van de dichterlijke toverlantaarn en het kaarslicht,
maar ook de bourgeois zekerheden van de openhaard met geruststellende romans
binnen handbereik” (108) worden door Kierkegaard verlaten; met name in zijn Of/Of. Hoe dit door Kierkegaard wordt
gedaan, werkt Zijlstra verder uit in zijn evenwichtige artikel.
Inhoud en vorm, zo wordt
tenslotte ook door Karl Verstrynge betoogd, zijn niet los verkrijgbaar. Zoals
Onno Zijlstra het kernachtig onder woorden brengt: „Om de lezer aan te spreken
worden standpunten gepersonifieerd, en worden filosofie, theologie en
bellettrie vermengd.” (110) De indirecte mededeling en de daarbij behorende
pseudoniemen waren niet slechts vorm, maar zijn congruent met de inhoud. In
zijn bijdrage gaat Verstrynge dan ook in op de intrigerende vraag hoe
Kiekegaard zijn autobiografisch werk, waarin hij inzicht gaf in zijn schrijverschap,
zag. Het was vooral zijn Het
gezichtspunt voor mijn schrijverswerkzaamheid (1859) dat niet bij zijn leven
gepubliceerd mocht worden. Slechts na zijn dood mocht het uitgegeven worden.
Het zou immers een breuk vormen met de indirecte mededeling en de pseudoniemen
waarvan Kierkegaard zich had bediend.
In de volgorde van de artikelen
had wellicht iets geschoven kunnen worden. De laatste twee artikelen hadden een
mooie introductie op Kierkegaards werk en leven –dat zo nauw met elkaar
verbonden is– gevormd. De artikelen over ‘de enkeling’ waren een mooie
afsluiting van de bundel op metaniveau geweest. Niettemin: deze bundel is een
breed lezerspubliek van theologen, filosofen en ongeschoolde lezers waard.
Wellicht een opstap tot en een gids bij Kierkegaards eigen werken.
Renée van Riessen en Onno
Zijlstra (red.) Wat bezielt
Kierkegaard? Zeven essays over een dwarse denker. Uitgeverij Damon: Budel (2014). 142
blz. € 16,90.