woensdag 28 december 2016

Possidius, Het leven van Augustinus. Biografie uit de vijfde eeuw. Vertaald en toegelicht door Vincent Hunink. Ingeleid door Paul van Geest.

Terwijl de Vandalen het Afrikaanse Hippo belegeren, zendt de kerkvader Augustinus (354-430) zijn gebed op tot God: „‘In deze tijd waarin wij zo’n ramp beleven, bid ik tot God. Ik vraag Hem zo goed te zijn deze door vijanden omsingelde stad te bevrijden, ofwel, als Hij andere plannen heeft, zijn dienaren kracht te geven om uit te houden wat Zijn wil is. Of anders dat Hij mij uit deze wereld bij Zich haalt.’” (121)

De kerkvader verkreeg zijn bede, tenminste de laatste. In het jaar (430) dat de Vandalen Hippo belegeren sterft Augustinus. Hij is omringd door de zeven boetpsalmen, die op vellen zijn geschreven en op de muur zijn aangebracht. Boetedoening: dat is volgens hem voor ieder christen en priester -hoe gerespecteerd dan ook- passend en waardig. Onder tranen las en bekeek Augustinus ze, vanuit zijn sterfbed. Mensen wilde hij niet om zich heen hebben. Ook niet zijn intiemste vrienden. In afzondering bracht hij zijn laatste dagen door. Een gedetailleerd bericht over zijn sterven, maar ook over zijn afkomst en leven, is nagelaten door Possidius. Over hem is in tegenstelling tot Augustinus weinig bekend. Wel dat hij moest vluchten voor de oprukkende Vandalen en dat hij zo vanuit Calama, waar hij bisschop was, terechtkwam in Hippo. Wellicht dat hij rond 370 geboren is, zoals moderne onderzoekers aannemen. Rond 437 moet hij nog in leven zijn, want in dat jaar moet hij, gedwongen door de ariaanse koning Genserik, zijn bisschopsstad verlaten. Zeker is zijn bisschopswijding in 397 en zijn vriendschap met Augustinus, die zo’n 65 kilometer verderop het episcopaat bekleedde.

Possidius zou waarschijnlijk vergeten zijn, als hij geen levensbeschrijving zou hebben gegeven van zijn grote tijdgenoot. In enkele tientallen bladzijden schetst hij een levendig en boeiend beeld van hem. In de uitstekende inleiding van de hand van prof. dr. Paul van Geest wordt de vraag gesteld naar het waarom van Possidius’ schrijven. Terecht merkt Van Geest op dat Possidius waarschijnlijk een tweeërlei doel voor ogen stond. Allereerst wil hij de herinnering aan Augustinus levend houden. Wat deze bisschop voor de kerk van Afrika, maar breder voor de westerse kerk heeft betekend, kan nauwelijks overschat worden. Wat liet hij niet na! Zijn erfenis bestond uit clerus die door hem geschoold waren, mannen- en vrouwenkloosters en tal van boeken. Possidius: „daaruit valt Gods gunst op te maken wat hij voor de kerk heeft betekend, wat een groot man hij is geweest. In die teksten blijft hij altijd leven, zoals gelovige lezers zullen constateren.” (139) Ten tweede wil Possidius aantonen dat Augustinus zijn eigen leefregel naleefde. Hij deed zelf wat hij anderen voorschreef. Hierin bereikt hij schier de graad van volmaaktheid. Vraag is dan ook of Possidius een biografie of een hagiografie voorlegt aan de lezer. In de inleiding wordt gewezen op de subtiele manier waarop de zaken worden voorgesteld. Weliswaar wordt een glansrijk beeld van de vrome Augustinus geschetst. Toch is ook de eerbiedwaardige priester niet van misstappen verschoond gebleven. Zo wil Possidius de geloofwaardigheid van zijn boek vergroten.

Ketters
Over zee kwamen vlak voor Augustinus’ dood de Vandalen en de Aleanen Afrika binnen. Veelal hingen zij het Arianisme aan. Een als ketters bestempelde stroming binnen het vroege christendom. Eén van de fronten waartegen de bisschop van Hippo schreef. De Arianen betwisten de godheid van Christus en plaatsen hem in hiërarchie onder God de Vader. Christus was volgens hen de eerste van alle schepselen. Een ketterij die tijdens het concilie van Nicea (325) werd veroordeeld. Andere ketters die door Augustinus werden bestreden waren de donatisten, de pelagianen en de manicheeërs. De donatisten streefden naar een zuivere kerk, waar voor mensen die waren gezwicht onder druk van de vervolgingen geen plaats was. De pelagianen kenden een te grote plaats toe aan de menselijke wil. De manicheeërs tenslotte gingen uit van een ontologisch en zelfs theologisch dualisme tussen goed en kwaad, licht en duister, zelfs van Oude en Nieuwe Testament. Aan het eind van zijn Vita Augustini geeft Possidius een lijst (indiculus) van al Augustinus’ werken. Treffend somt Possidius op tegen wie de kerkvader schreef: tegen manicheeërs, donatisten, pelaginanen, arianen. Tegen voorgenoemden preken, brieven, geschriften etc. De kerk in Augustinus’ dagen had klaarblijkelijk nogal wat te duchten van allerlei dwalingen en ketterijen.

Uitgebreid wordt in Vita Augustini ingegaan op de manier waarop Augustinus de ketters en dwalingen bestreed. Allereerst is er de prediking. In dezen is de bekering van Firmus, een handelaar die het manicheïsme aanhing, een treffend voorbeeld. Possidius doet een beroep op het geheugen van zijn lezers, waarmee hij overigens de historiciteit van zijn geschrift wil onderstrepen: „Ik herinner me nog een verhaal uit de tijd dat we binnen de kerk van Hippo met die heilige man [d.i. Augustinus] samenleefden, de andere broeders en mededienaars weten het ook nog wel.” (91) Possidius brengt in herinnering hoe Augustinus aan tafel vertelt dat zijn preek anders ging dan hij van te voren had bedacht. Waarom wist hij niet. Wellicht om een dwalende terug te brengen. Inderdaad komt de prediker enkele dagen later ter ore dat onder die bewuste preek Firmus zich gekeerd heeft van zijn dwaalwegen tot de rechte weg van de katholieke kerk. Ten tweede wordt opgemerkt dat Augustinus voortdurend in gesprek ging met belangrijke representanten van de genoemde stromingen. Een aantal debatten met hen wordt vermeld. Possidius benadrukt dat telkens de schrift het uitgangspunt was voor Augustinus, zowel in zijn discussie met de arianen, vertegenwoordigd door Pascentius, als met de pelagianen, van wie door toedoen van de kerkvader een groot aantal zijn teruggekeerd tot ‘de heilige moederkerk’. Daar is het de kerkvader om te doen; de eenheid van de catholica. Possidius: „Voortdurend ging zijn waakzame zorg uit naar alles waar de belangen van de kerk als geheel mee waren gemoeid. En het werd hem van Godswege gegeven dat hij zich ook in dit leven al mocht verheugen over de vrucht van zijn werk. Eerst kwam er eenheid en vrede in het bisdom Hippo, waarover hij de leiding had. Later kon hij in andere delen van Africa door zijn toedoen (of dat van andere, door hem aangestelde bisschoppen) Gods kerk tot groei en bloei zien komen. En die  manicheeërs, donatisten, pelagianen en heidenen werden grotendeels afvallig en sloten zich aan bij Gods kerk, het was hem een vreugde.” (99)

Catholica
De zuiverheid van de kerk en de vraag hoe men staande bleef onder al de ketterijen die de kerk treffen, is voor Possidius een belangrijk motief geweest voor het schrijven van zijn Vita Augustini. Een brief (ep. 228) van Augustinus aan de bisschop van Thiabe, genaamd Honoratus, wordt daarom bijna aan het eind volledig geciteerd. Het betreft de stelregel, die Augustinus aan medebisschop Quodvaltdeus, had voorgelegd. Twee zaken werden in de brief door de kerkvader betoogd. Allereerst wie wil verhuizen naar een veiligere plek en daartoe de kans heeft, mag niet worden tegengehouden. Ten tweede de banden van onze dienst, waardoor wij verbonden zijn aan Christus, mogen wij niet verbreken: ‘de kerken die wij moeten dienen mogen wij niet verlaten.’ Deze opvattingen ontleent Augustinus aan uitspraken van Christus Zelf, gedaan in het evangelie. Enerzijds Christus’ oproep om te vluchten van stad tot stad. (Mat. 10: 23) Anderzijds de uitspraak dat alleen de huurling de kudde verlaat, wanneer een wolf deze aanvalt. (Joh. 10: 12-13). Augustinus, geciteerd door Possidius: „We moeten beducht zijn dat levende stenen (naar 1 Petr. 2:50) worden vernietigd als wij ze in de steek laten, meer dan dat stenen en balken van aardse gebouwen in de brand worden gestoken als wij erbij zijn.” (129) En : „We moeten beducht zijn dat ledematen van Christus’ lichaam (naar Ef. 5: 30) worden gedood zodra ze verstoken zijn van geestelijk voedsel, meer dan dat ledematen van ons eigen lichaam worden gemarteld onder druk van vijandelijke aanvallen.” (130) Zo blijkt Possidius niet alleen een levensbeschrijving te willen geven van zijn beroemde tijdgenoot, maar ook een program te leveren voor de vervolgde kerk van zijn dagen. Het leven van de kerkvader moet tot voorbeeld strekken, zoals zijn leer de eenheid van de kerk wil bevorderen. Possidius wil duidelijk maken hoe de kerkvader van belang is geweest en van belang is voor de gehele catholica. Telkens heeft Augustinus mensen uit zijn naaste omgeving onderwezen. Van hen zijn voortdurend mannen naar andere plaatsen gegaan om ook daar te onderwijzen in de zuivere leer van katholieke kerk. Als een inktvlek verbreidde zich zo de leer van Augustinus over Hippo, Afrika en het overzeese christendom.  „Daarbij joeg hij niet zijn eigenbelang, maar dat van Jezus Christus na”, aldus Augustinus’ biograaf: „Zijn doel was dat het geloof van de katholieke kerk ongeschonden zou blijven […]„ (103-104) Alles wat hij deed, deed de kerkvader in zuiverheid en eenvoud. In geloof, hoop en liefde voor de katholieke kerk. De vraag of Possidius een biografie of een hagiografie heeft nagelaten, is een vraag voor nader onderzoek. Het stemt tot dankbaarheid dat de kleurrijke tekening die hij heeft nagelaten, verschenen is in een prachtige Nederlandse vertaling. 

Possidius, Het leven van Augustinus. Biografie uit de vijfde eeuw. Vertaald en toegelicht door Vincent Hunink. Ingeleid door Paul van Geest. Damon: Budel (2016). € 19,90. 191 blz.

R.W. de Koeijer, Een donkere wolk die voorbijgaat. Engelse puriteinen over geestelijk lijden.

Voor de tweede maal snijdt dr. R.W. de Koeijer naar eigen zeggen ‘een duister thema’ aan. Na eerst gepromoveerd te zijn op Geestelijke strijd bij de puriteinen, werpt hij nu licht op de puriteinse omgang met geestelijk lijden.

Geestelijk lijden is een breed begrip, daarom bakent De Koeijer allereerst af wat verstaan moet worden onder geestelijk lijden. Een treffend citaat van Thomas Goodwin (1600-1680) bewijst hem daarbij dienst. Goodwin verwoordt de problematiek weliswaar in termen van menselijke ervaringen, het handelen van God kan in dezen echter niet buiten beschouwing gelaten worden. Goodwin spreekt over spiritual desertion als een onderdeel van Gods handelen met de gelovige: „the ‘light of God’s countenance’ withdrawn; yea, all light and apprearance to him of his own graces withheld and overclouded.” (17) Alsof het zicht op de hemel wordt overschaduwd. Het licht wordt de gelovige ontnomen. Goodwin betrekt het op God die zijn genadeactiviteit intrekt, waardoor het (geestelijk) welzijn van de gelovige wordt aangetast. In zijn boek ‘tast’ De Koeijer naar het waarom van deze geestelijke verlatingen. De Koeijer: „Ze [d.i. de puriteinen] beschouwden deze vormen van spiritueel lijden als geestelijke beproeving, waarmee ze wilden aangeven dat God de Regisseur was van wat mensen en gelovigen spiritueel konden meemaken en dat Hij hiermee Zijn eigen pedagogische bedoelingen had.” (idem.)  

Evenals in zijn dissertatie omlijnt de auteur zijn onderzoeksveld zorgvuldig. Allereerst maakt hij duidelijk dat het een spiritualiteitshistorische studie betreft. Evenals in zijn dissertatie onderzoekt De Koeijer hoe in het verleden de gelovende mens zich tot God verhield.  Vervolgens plaatst hij het puriteinisme binnen de kerkgeschiedenis. Het gaat om protestantse gelovigen die in het vroegmoderne Engeland streefden naar een verdere hervorming binnen de Engelse staatskerk. In dezen zijn de jaartallen die gebruikt worden om scheiding aan te geven tussen de verschillende auteurs van belang. Allereerst wordt de periode 1590-1640 met puriteinen als Greenham, Perkins, Bolton, Linaker, Sibbes en Symonds onderscheiden. De tweede periode (1640-1660) wordt vertegenwoordigd door William Bridge en Christopher Love. Ten slotte onderscheidt De Koeijer de periode 1660-1690. Richard Baxter, Richard Gilpin en Timothy Roger worden in dit tijdvak behandeld.

Staatskerk
Een cesuur wordt door De Koeijer aangebracht met het jaar 1640. Tot die tijd was er sprake van een staatskerk met zeer gevarieerde gemeentes. Er bestond een spanning tussen gelovigen en schijn- of ongelovigen. Het gehoor van de prediker bestond niet zuiver uit awake christians. In de benadering van de geestelijke benauwdheid is deze veronderstelling te beluisteren. Puriteinen als Greenham en Bolton stellen in hun prediking dat de mens door schrik en schuldbesef overvallen kan worden. Greenham plaatst de geestelijke benauwdheid dan ook binnen het raamwerk van het geweten. Als acteur wordt God aangewezen. Als pedagoog drijft Hij de mens uit tot Christus. De wet klaagt aan, het evangelie redt. Bij Greenham is sprake van een ‘logisch-chronologische verbinding tussen Wet en Evangelie’. Spiritual affliction krijgt zo niet alleen een scharnierfunctie in de bekeringsweg van de mens, maar vormt een piëtistische toespitsing van de persoonlijke beleving van zonde en schuld. Volgens De Koeijer heeft Greenham zo de toon gezet voor de puriteins pastorale benadering van geestelijk lijden. Een lijn die William Perkins voortzet; zij het met andere accenten. Perkins heeft veel oog voor met name de weak christians; ‘schuld bewuste gelovigen die worstelen met hun geloofszekerheid’. Zelfs het geringste (A Graine of Musterd-Seede) getuigt van Gods werk in de mens. De puritein werkt deze gedachte verder uit in een samenspraak, een stijlvorm die kenmerkend is voor het protestantisme in vroegmodern  Engeland, tussen de aangevochten gelovige (Christian) en een predikant (Minister). De gelovige gevoelt geen zekerheid aangaande Gods genade, waarop Minister vraagt: „But do you disere wit hall your heart to feele it? Christian: I doe indeede (…)” (59)  Waarop Minister vervolgt door te stellen dat juist hij die stellig verlangt, zal hebben.
De vraag naar de geestelijke strekking van zonde- en schuldbesef blijft de predikers bezighouden. Greenham, Perkins en Bolton benadrukken sterk dat een algemeen schuldbesef, verdiept moet worden. Andere vertegenwoordigers uit dezelfde periode (1590-1640), zoals Linaker en Sibbes, gaan meer uit van de oprechtheid van het zondebesef van de mens. Laatstgenoemde neemt overigens een bijzondere positie in binnen de periode van voor 1640. Zijn theologie wordt gekenmerkt door een sterke nadruk op het werk van Heilige Geest in de gelovige. Het is hem te doen om de innige gemeenschap tussen Christus en gelovige. De Koeijer spreekt zelfs van een ‘mystieke ader in het puritanisme’. Met name zijn werk getiteld Bowels Openend, waarin hij een deel van het Bijbelboek Hooglied behandelt, wordt gekenmerkt door een gevoelvolle omgang tussen de Bruidegom (Christus) en Zijn bruid (de gelovige), waarbij zelfs of misschien wel juist het gemis aan intimiteit tussen Christus en de gelovige een kenmerk is van het ware geloof: „Sometimes, again, she [d.i. de bruid ofwel de gelovige ziel] is gone, hath lost her beloved, is in a sea of troubles, seeks and cannot find him, becomes sluggish, neglicent, overtaken with self-love, after which when she hath smarted for that omissions, as here again, she is all a-fire after Christ (…) no ground will hold her, away she flies after him, and is restless until she find him [d.i. de Bruidegom ofwel Christus].” (90) Terecht stelt De Koeijer dat bij Sibbes sprake is van beïnvloeding door de middeleeuwse bruidsmystiek van Bernardus van Clairvaux.

Independents
De emotionele en psychische gevolgen van geestelijk lijden worden door William Bridge en Christopher Love, die de periode 1640-1660 vertegenwoordigen, meer op de voorgrond geplaatst. Zij spreken dan ook over spiritual dejection (spirituele neerslachtigheid). Enerzijds wordt de lijn uit de periode van voor 1640 gecontinueerd; ook Bridge en Love plaatsen geestelijk lijden binnen het kader van Gods voorzienigheid. Anderzijds wordt meer nadruk gelegd op het onderscheid tussen sterke en zwakke gelovigen, dan op wake en non-awake christians. De zwakke gelovige wordt door Bridge voortdurend gewezen op de objectieve heilsbelofte; de liefde van de Vader en de barmhartigheid van Christus zijn voor hem. Toch is er geen sprake van absolute objectivering van het heil. Het subjectieve aspect wordt bij Bridge niet verwaarloosd. Schijngeloof en waar geloof worden onderscheiden door de aanwezigheid (hoe gering ook) van noties als zelfonderzoek, nederigheid en besef van zwakheid.  De Koeijer noemt als oorzaak voor deze accentverschuiving de verandering van de kerkelijke situatie: de volkskerk maakt plaats voor meer homogene gemeentes die een vrije kerkstructuur kennen. Tevens is er sprake van geloofsvervolging. In dezen is de stem van Christopher Love uiterst sympathiek. Zelf gevangengenomen in 1641 en toch in 1645 bevestigd als presbyteriaans predikant in Londen, weet hij van de moeilijkheden van de gelovigen. In zijn postuum uitgegeven werk Dejected Soules Cure (1657) poogt hij de aangevochten gelovigen te troosten vanuit Psalm 42. Daarbij gaat hij, zoals Sibbes en Bridge, niet voorbij aan de eigenlijke context van deze Psalm. Verder waarschuwt hij voor excessieve zondekennis. Love benadrukt dat zondekennis en heilskennis niet losgemaakt mogen worden. Tenslotte vormt dit puriteinse geschrift een brug naar de periode 1660-1690, omdat Love oog heeft voor neerslachtigheid als een natuurlijke aandoening.

Physicians of the soul
Werd melancholie door puriteinen als Perkins en Love vooral gezien als een versterking van het geestelijk lijden, door Richard Baxter, Richard Gilpin en Timothy Rogers wordt deze aandoening een prominentere plaats toebedeeld. De plaats die Baxter inneemt binnen De Koeijers onderzoek is overigens aanvechtbaar. Mag hij met zijn kritiek op de  beperkte verzoeningsleer van de Westminster Confession (1648) en zijn -zij het minimale- menselijke bijdrage in zijn rechtvaardigingsleer gerekend worden tot de puriteinse traditie? De Koeijers argumenten zijn niet geheel overtuigend. Wel wordt duidelijk dat Baxter juist door zijn nadruk op melancholie als natuurlijke oorzaak van geestelijk lijden een nieuw tijdperk inluidt. Uniek in de puriteinse traditie is de stem van Richard Gilpin. Hij was niet alleen theoloog, maar ook medicus. Hij promoveerde zelfs in Leiden op een psychologisch onderwerp; hysterie. Gilpin legt grote nadruk op de rol van de duivel in het geestelijk lijden. De Koeijer: „Volgens Gilpin hoeft de duivel de van nature sombere gedachten van melancholici alleen maar toe te spitsen op hun spirituele situatie […]” (170) De laatst besproken puritein, Timothy Rogers, is eveneens uniek, omdat hij zelf twee jaar lang leed aan een depressie. Opvallend is dat deze ervaringsdeskundige heel anders dan Baxter enigszins terughoudend is in de medische benadering van geestelijk lijden. Wel zet hij de puriteinse troosttraditie voort die door Linaker, Sibbes, Bridge en Love was ingezet. Rogers is uiterst kritisch over de scherpe tegenstelling tussen wet en evangelie die door sommige vroege puriteinen werd gemaakt.

De opzet die De Koeijer in zijn boek hanteert, is spiritueel-historisch van aard. Enerzijds is hij beschrijvend, anderzijds probeert hij de besproken auteurs systematische en dogmenhistorisch te plaatsen. Zo kan de tegenstelling wet en evangelie teruggevoerd worden op Luther, de nadruk op de boetpsalmen kan teruggevoerd worden op de kerkvader Augustinus en de gevoelvolle, soms mystieke inslag van sommige puriteinen op Bernardus van Clairvaux. Alle auteurs worden zo vanuit verschillend perspectief beschreven. Een zekere overlap weet De Koeijer niet te voorkomen. Het systematische deel wordt zo grotendeels een herhaling van zetten. Grondig is de auteur zeker te werk gegaan. Diepgravend ook. Betrokken en bewogen eveneens. Waarbij hij objectief is gebleken ten aanzien van zijn onderzoeksobject. Een boeiend onderzoeksveld heeft hij ontgonnen. Ver voor de opkomst van de pastorale psychologie was in het vroegmoderne Engeland reeds oog voor de verhouding tussen God en de geestelijke mens. Puriteinen als physicians of the soul.

R.W. de Koeijer, Een donkere wolk die voorbijgaat. Engelse puriteinen over geestelijk lijden. De Banier: Apeldoorn (2014), €34.95. 299 blz.  

woensdag 23 november 2016

G.C. den Hertog (red.) Triniteit en kerk.

Een uiterst sympathieke bundel kreeg prof. Dr. A. Baars aangeboden bij zijn afscheid als hoogleraar aan de Theologische Universiteit Apeldoorn (TUA). De aspecten die zijn werk kenmerkten zijn bijeengebracht en gebundeld. Triniteit en kerk, dat zijn de twee polen waartussen het werk van de professor emeritus zich tussen beweegt.

De genoemde thema’s triniteit en kerk waren voor de hand liggend. Tijdens zijn docentschap aan de TUA schreef Baars een dissertaties over de triniteitsleer in het werk van de reformator Johannes Calvijn (1509-1559): Om Gods verhevenheid en Zijn nabijheid. (Kampen 2004). Een lijvig boekwerk dat zou worden tot een standaardwerk. Heel aardig is dat dat vele scribenten Baars’ dissertatie waarderend aanhalen. Vele bijdragen beginnen met lovende woorden over het werk en pogen verder te gaan op het thema triniteit. Overigens een buitengewoon actueel onderwerp. Binnen de theologie wordt zelfs gesproken van een trinitarische renaissance. Veel van de hoogleraren die met Baars hebben samengewerkt, hebben een bijdrage aan de bundel geleverd. Zo schrijft H.G.L. Peels, hoogleraar Oude Testament, over de (on)mogelijkheid van een trinitarische lezing van Genesis 18; de beroemde geschiedenis van de Godsontmoeting tussen Abraham en God bij de terebinten van Mamre. De eminence grise van de TUA, professor W. van ’t Spijker, weet in zijn bijdrage over Johannes 17 op een boeiende wijze kerkgeschiedenis en exegese te combineren. Van ’t Spijker gaat in op de eenheid tussen de drie personen binnen de triniteit en de eenheid tussen de gelovigen. In de uitleg van Christus’ gebed om eenheid wordt vaak gewezen op de kerkelijke, institutionele eenheid waarnaar gestreefd dient te worden. In zijn bijdrage betoogt Van ’t Spijker dat Augustinus, Thomas van Aquino, Luther en Calvijn een stap verder wilden gaan. Het gaat om de gehele christenheid (Luther) of het getal der uitverkorenen (Augustinus, Thomas, Cajetanus en Calvijn) die hun eenheid vinden in de eenheid van de Vader, Zoon en Heilige Geest. De inmiddels aangezwaaide hoogleraar T.M. Hofman levert eveneens een bijdrage op het snijvlak exegese en kerkgeschiedenis door in te gaan op de uitleg van Hooglied 1 door Bernardus van Clairvaux en diens spreken over de incarnatie.

Structuurprincipe
J.W. Maris, gewezen hoogleraar systematische theologie te Apeldoorn, stelt de vraag of de triniteit kan dienen als theologisch structuurprincipe. Om met A. Schweizer te spreken; is er sprake van een centraal dogma dat dient als materieel principe? Maris komt tot de conclusie dat het verleidelijk is om met de triniteitsleer ‘de hele structuur van de christelijke leer’ open te willen leggen. Door de scribent wordt echter een aantal restricties gemaakt, uitlopend op de conclusie: „De rijkdom van het trinitarisch belijden zal geen deel uitmaken van de structuur van de dogmatiek, maar de Triniteit zal wel keer op keer oplichten in de veelheid van thema’s die -vooral luisterend naar de Schrift – in de dogmatiek besproken worden.” (75) Maris’ opvolger, G.C. den Hertog, schreef -zoals van hem gewend- een lezenswaardige bijdrage over de plaats van de triniteit in de kennis van God in boek I van Calvijns Institutie. Den Hertog spitst zijn betoog toe op de vraag „of het leerstuk van de Triniteit – zoals Baars stelt – inhoudelijk bepalend is, ook voor de kennis over God de Schepper, dat is: nog voordat Calvijn spreekt over hoe de drie-enige God Zich geeft voor de verlossing van de gevallen mens.” (78)

Niet alleen collegae van de TUA, maar ook andere theologen uit binnen- en zelfs buitenland hebben een bijdrage geleverd. W. Verboom schrijft over de triniteit in het klassieke doopformulier. G. van den Brink schrijft over de gereformeerde triniteitsleer van Jonathan Edwards. Hoogleraar praktische theologie F.G. Immink bespreekt de christelijke liturgie in trinitarisch perspectief. A. Goudriaan, verbonden aan de Vrije Universiteit, schrijft over Amandus Polanus (1561-1610) en zijn beroep op de preniceense kerkvaders. De gereformeerde theoloog Polanus schreef een Symphonica catholica waarin hij tal van theologische uitspraken bundelde, met name van de kerkvaders. Enerzijds diende dit werk ter verdediging van de protestantse leer tegen de kerk van Rome. Polanus wilde aantonen dat deze leer geen nieuwlichterij was. Zij kon zich immers beroepen op de kerkvaders. Anderzijds konden de patres misvattingen corrigeren en waarheden bevestigen. Het was Polanus daarbij te doen om de waarheid die de ‘Vader van de vaders ons leert’. Goudriaan gaat in zijn opstel in op Polanus’ beroep op de kerkvaders inzake de triniteit. Wederom dringt de vergelijking met professor Baars’ dissertatie zich op. Evenals Calvijn zich tegen antitrinitariërs als Servet en Gentile, beriep op de (preniceense) kerkvaders, bindt ook Polanus de strijd aan met de vroegmoderne antitrinitariër Christian Francken door zich te beroepen op de continuïteit met de preniceense kerk. Twee pregnante conclusie worden aan het eind van de bijdrage getrokken. Allereerst de kerkvaders die als kroongetuigen moesten dienen. Wanneer men van nieuwlichterij of heterodoxie werd beschuldigd, werden over en weer de kerkvaders in het verweer gebracht. Ten tweede de conclusie dat het geloof in de triniteit niet pas tijdens het concilie van Nicea (325) is ontstaan. Zo blijkt uit de preniceense passages waarop Polanus zich beriep.  

De terebinten van Mamre
Uiteraard kunnen niet alle bijdragen uitgebreid besproken worden. In de bespreking van de bijdragen schuilt onherroepelijk een persoonlijke voorkeur. Een aantal opstellen zet echter aan tot denken. Zo de bijdrage van Peels waarin wordt ingegaan op de triniteit in het Oude Testament. Johannes Calvijn, zo maakt Peel met behulp van Baars’ dissertatie duidelijk, was uiterst terughoudend in het aanvoeren van het Oude Testament als bewijsplaats voor de triniteit. Sterker; hij koos vaak voor de joodse interpretatie tegenover de vroegkerkelijke uitleg van de patres. Peels stelt daarentegen de vraag: ‘Is Calvijn in zijn evaluatie van het oud-kerkelijke schriftbewijs voor de Triniteit niet al te radicaal geweest?’ (11) Bij wijze van casus neemt Peels zijn uitgangspunt in Genesis 18; drie mannen bezoeken de aartsvader Abraham bij de terebinten van Mamre. De kerkvaders, zoals Ambrosius en Augustinus, kwamen tot een trinitarische lezing van Genesis 18, omdat daar sprake is van drie personen, van wie één prominente aandacht krijgt en van drie maten meel en één slachtoffer. Tevens wijst Peels op de opmerkelijke afwisseling van enkelvoud (singularis) en meervoud (pluralis). Met name die ongebruikelijke afwisseling van het enkelvoud van de Ene (jhwh) en het meervoud van de drie of twee noemt Peels uniek voor Genesis 18: „Elders in het Oude Testament treffen we deze wisseling niet op deze manier aan.” (15) Is het een bewuste literaire techniek om ‘het onbegrijpelijke van het goddelijk handelen in deze wereld te suggereren?’ (17) Gaat het om binnen- en buitenperspectief? Peels wil een stap verder gaan en wijst onder invloed van R.G. Fuller op het thema van Gods ‘neerdalen’(yrd) en diens conclusie dat de God van het Oude Testament een deus incarnandus is. De christelijke triniteitsleer is dus niet uit de lucht gegrepen, maar ligt in het verlengde van deze gedachte. Daarin is de rechtvaardiging van een trinitarische interpretatie van oudtestamentische teksten gelegen. De spade moet dieper dan het tekstuele oppervlakteniveau van grammaticale, semantische en literaire fenomenen worden gestoken. Het gaat om het theologische niveau van Gods zelfopenbaring. De apeldoornse oudtestamenticus haast zich dan te zeggen dat het Oude Testament dogmatisch niet geforceerd mag worden: „Gewenst noodzakelijk is een zorgvuldig beluisteren van de tekst in de eigen oudtestamentische context én in de breedst mogelijke context, namelijk Oude en Nieuwe Testament.” (23)

Structuurverschillen
Naast de oudere garde is ook de jongere generatie theologen aan de Apeldoornse academie vertegenwoordigd. A. Huijgen schreef over ‘enkele aspecten uit het opstel ‘Structuurverschillen tussen het christologische en pneumatologische gezichtspunt van A.A. van Ruler’. Het grootse artikel van de Utrechtse dogmaticus Van Ruler waarin hij het eigene van het werk van Christus en de Geest benadrukt. Terecht wordt door Huijgen gewezen op het front waartegen Van Ruler schreef: ‘een eenzijdige christologische benadering, zoals hij die bijvoorbeeld bij Barth ontwaart.’ (148) Daarnaast wijst Huijgen op het essayistische en impressionistische karakter van Van Rulers theologiseren. Vraag is of Huijgen deze noties genoeg verdisconteerd. Wordt Van Ruler niet teveel in een systematisch keurslijf gedrongen? Tevens wilde Van Ruler tegenover Barth de mens voluit mee laten doen. Christus gelooft niet voor de mens. ‘Ik ben er ook nog’, zegt de mens in Van Rulers theologie. Huijgen erkent deze gedachte, maar haast zich om vanuit de economische triniteitsleer de lijn door te trekken tot in de immanente triniteitsleer. Worden God en het kwaad zo niet teveel op elkaar betrokken? Wordt het incidentele van zonde niet ingewisseld voor het principiële van het kwaad? Voor Van Ruler blijft de inzet bij de geschapen werkelijkheid principieel. ‘Geestdrift voor het zijn’, zo luidt de titel Van Huijgens bijdrage. Voor Van Ruler bepaalt de ‘geestdrift voor het zijn’ -een term en gedachte die hij ontleende aan J.H. Gunning jr.- niet alleen de economische, maar ook de immanente triniteitsleer. God had zin in het zijn en de mens moet eveneens zin in het geschapen zijn krijgen. Een boeiende bijdrage Van Huijgen. Vraag is of aan het eigene en unieke van Van Rulers theologiseren recht wordt gedaan.
M.J. Kater, inmiddels benoemd als Baars’ opvolger, gaat in op de tweenaturenleer en de prediking. Allereerst spreekt hij in zijn bijdrage over de tweenaturenleer en de prediking. Welke consequenties heeft de incarnatie voor de prediking? (let wel; het gaat om het dat van de incarnatie) Terecht werpt Kater de vraag op of de incarnatie niet dreigt beroofd te worden van haar eenmalige karakter: „Lijkt er dan niet verdacht veel sprake te zijn van de kerk als een ‘voortgezette incarnatie’ van Jezus Christus?” (282) In het tweede deel van zijn bijdrage gaat Kater in op de betekenis voor de prediking van het wat van de incarnatie. Het moet geen anatomische les worden, zo merkt Kater terecht op. De tweenaturenleer wil brengen tot aanbidding: “’…de verborgenheid der godzaligheid is groot: God geopenbaard in het menselijk vlees!’ (1 Tim 3,16)” (295) Kater geeft hiermee het streven van Baars’ theologiseren aan. Het is hem te doen om triniteit en kerk. Om academie en praxis piëtatis. Zoveel is wel duidelijk geworden uit deze lezenswaardige bundel.

G.C. den Hertog (red.) Triniteit en kerk. Bundel ter gelegenheid van het afscheid van prof. Dr. A. Baars als hoogleraar aan de Theologische Universiteit Apeldoorn. Uitgeverij Groen: Heerenveen (2014). 320 blz. € 22,50.