In juni 1844 verscheen te Kopenhagen een werk van de hand van Johannes
Climacus. Het droeg de titel Philosophiske
Smuler eller En Smule Philosophi (Filosofische kruimels of een kruimel
filosofie). Het werk werd in eigen beheer uit gegeven door ene S. Kierkegaard.
Voor de geoefende lezer zou het al snel duidelijk worden dat de uitgever de
eigenlijke auteur was, ook al werd dit door Kierkegaard zelf ontkend.
Het publiceren onder tal van
pseudoniemen was kenmerkend voor Søren Aabye Kierkegaard (1813-1855). Deze
werkwijze hangt samen met het verhullende karakter van Kierkegaards bezigzijn. Vanuit
totaal verschillende gezichtspunten schreef hij verschillende werken. Daarin
ging de Deense filosoof zover dat hij weigerde verantwoordelijkheid te dragen
voor de standpunten die te berde werden gebracht door zijn pseudoniemen. Het
pseudoniem waaronder Filosofische
kruimels werd geschreven doet denken aan de zesde-eeuwse kerkvader Johannes
Climacus. Deze Johannes was de auteur van een geschrift dat bekend werd onder
de titel De paradijsladder. Een
devoot geschrift waarin aan de hand van een metaforische ladder van dertig
treden de weg naar het paradijs werd beschreven. In Filosofische kruimels wordt de weg totaal omgekeerd. Niet de mens
klimt op tot God, maar God daalt af tot de mens. De titel Philosophiske Smuler geeft uitdrukking aan het fragmentarische
karakter van het werk. Het pretendeert geen allesomvattend werk te zijn. Het
zijn slechts kruimeltjes filosofie die Johannes Climacus zijn lezers aanbiedt.
Existentieel
Niet alleen uit de pseudoniemen,
maar ook uit tal van autobiografische elementen, blijkt Kierkegaards existentiële
betrokkenheid bij zijn denkprojecten. Wanneer men meer van deze briljante
denker weet, dan zal men meer inzicht krijgen in zijn geschriften. Kierkegaard werd
geboren in Kopenhagen, in een welgesteld gezin. Zijn vader was een koopman en
oefende een grote invloed uit op zijn zoon. Als jonge schaapsherder had
Kierkegaards vader ooit God vervloekt. Een daad die vader Kierkegaard zijn hele
leven met zich mee zou dragen. De vroege dood van zijn vrouw en vijf van zijn
kinderen achtte hij daarvan het gevolg. Het zwaarmoedige en dominante karakter
van zijn vader zou blijvend op Søren drukken. Deze vader-zoon-relatie vindt men
terug aan het begin van De omnibus
dubitandum est (men moet aan alles twijfelen). De vader wordt beschreven
als een ‘erg strenge man’, aan wiens hand de zoon een enkele maal een wandeling
mag maken door de kamer.
In De Ombibus ontmoet de lezer een eenentwintigjarige student, genaamd
Johannes. Zijn teruggetrokkenheid zou verklaard kunnen worden door zijn
melancholiek of zijn verliefdheid. Echter geen verliefdheid op een meisje: „Verliefd
was hij zeker, dweperig verliefd –op de gedachte, of beter: op het denken.”
(121) Het denken beheerst hem geheel en al, aldus de beschrijving in De Omnibus: „Want dit op en neer gaan
van zijn denken was een ongeëvenaarde vreugde.” (Idem.) Wanneer de student een
drietal stellingen verneemt waarin twijfel
en filosofie centraal staan,
vindt er een wending in zijn denken plaats. Methodische twijfel, daarmee moet
elke filosofie beginnen, aldus niet alleen Descartes in zijn Discours de la méthode, maar de
filosofen in het algemeen. Kierkegaard wijst hen ironisch op hun onmacht.
Methodische twijfel leidt uiteindelijk tot existentiële twijfel. De schrijver van
het nawoord op deze uitgave verwoordt het treffend: „Johannes’ ambitie om aan
alles te twijfelen brengt hem dan ook eerder tot vertwijfeling dan tot opheffing van de twijfel.” (172) De eerder
geponeerde stellingen blijken onhoudbaar te zijn. De vertwijfelde enkeling blijft
achter. In andere werken gaat Kierkegaard verder en beschrijft hij de
overwinning van de twijfel; de sprong van het geloof. In dit werk wordt de
lezer achtergelaten in het ongewisse.
Ironie
In 1841 promoveert Kierkegaard op
zijn proefschrift Over het begrip ironie,
onder voortdurende verwijzing naar Socrates. Van de ironie maakt
Kierkegaard niet alleen gebruik in zijn De
Omnibus, maar ook in zijn Filosofische
Kruimels. De antieke filosoof Socrates keert ook herhaaldelijk terug in
zijn oeuvre, zo ook in Filosofische
Kruimels. Bij Socrates bestaat het leren in de herinnering. De leermeester
is niet meer dan vroedvrouw. Kierkegaard: „En zoals Socrates ook begreep, had
het een goddelijke bedoeling dat de god hem verbood te baren: de god gaf me de
opdracht het baren van anderen te begeleiden, zelf baren heeft hij me ontzegd.”
(19) Climacus, het pseudoniem waaronder het werk verscheen, stelt hiertegenover
het gedachte-experiment dat de mens niet in waarheid is maar in onwaarheid of
sterker uitgedrukt: onwaarheid is.
Daarover schrijft Kierkegaard: „Maar die toestand: onwaarheid zijn en dat door
eigen schuld te zijn, hoe zouden we die kunnen noemen? Laat ons hem zonde noemen.” (24) Zo vult Kierkegaard
steeds meer begrippen in; verlosser,
verzoener, nieuwe mens, bekering.
De enige leraar die de mens die
in onwaarheid verkeert weer in de waarheid kan brengen is de god-mens of laten
we hem verlosser noemen: „Hij verlost immers de lerende uit de onvrijheid,
verlost hem van zichzelf.” (26) Wie die god als leraar en verlosser is, wordt duidelijk gemaakt in 'een dichterlijk essay'. In een verhaal over een koning
die verliefd wordt op een arm meisje werkt de ‘dichter’ zijn experiment uit. De
liefde van de koning wordt niet begrepen, omdat het meisje het niet begrijpt. Om
de liefde toch te realiseren daalt de koning af tot het meisje, omdat zij niet
op kan klimmen tot hem. De lijnen worden doorgetrokken: „Om de eenheid te
realiseren moet de god dus aan deze geringe gelijk worden. En zo zal hij zich
ook laten zien: gelijk aan de geringste.” (39) En: „Maar die gestalte van een
dienaar is niet iets wat je aantrekt, zoals de uitdossing van een geringe
waarmee de koning zich had omhangen en die juist daardoor los wapperde en de
koning verried. […] Nee, het is zijn ware gedaante. Want dat is de
ondoorgrondelijkheid van de liefde: niet als een gekkigheid maar in ernst en
waarheid de gelijke te willen zijn van de geliefde.” (39-40) Onwillekeurig gaan
bij dit citaat de gedachten uit naar Luther, Kohlbrugge en Noordmans.
Paradox
Het motto dat aan Filosofische Kruimels werd meegeven, maakt duidelijk welke uitwerking deze ultieme daad van liefde heeft. Op het titelblad staat namelijk een uitspraak van William Shakespeare: ‘Beter goed gehangen, dan slecht getrouwd’. Een uitspraak die vervreemding en herinnering oproept. Wellicht dat Kierkegaard gedacht heeft aan zijn eigen verbroken verloving met Regine Olsen. Maar ten diepste wordt hiermee de absolute paradox van het geloof aangegeven. Het valt immers niet te denken dat God uit liefde mens wordt. „Het is de paradox waar het denken tegen aan botst en waar het aan ten onder gaat: denken wat het niet kan denken” (193), aldus Paul Cruysberghs in zijn nawoord. De paradox brengt de ergernis met zich mee, die alleen overwonnen kan worden door de sprong van het geloof. Eén zal moeten hangen.
Het motto dat aan Filosofische Kruimels werd meegeven, maakt duidelijk welke uitwerking deze ultieme daad van liefde heeft. Op het titelblad staat namelijk een uitspraak van William Shakespeare: ‘Beter goed gehangen, dan slecht getrouwd’. Een uitspraak die vervreemding en herinnering oproept. Wellicht dat Kierkegaard gedacht heeft aan zijn eigen verbroken verloving met Regine Olsen. Maar ten diepste wordt hiermee de absolute paradox van het geloof aangegeven. Het valt immers niet te denken dat God uit liefde mens wordt. „Het is de paradox waar het denken tegen aan botst en waar het aan ten onder gaat: denken wat het niet kan denken” (193), aldus Paul Cruysberghs in zijn nawoord. De paradox brengt de ergernis met zich mee, die alleen overwonnen kan worden door de sprong van het geloof. Eén zal moeten hangen.
Filosofische Kruimels. Johannes
Climacus of De Omnibus Dubitandum Est. [Søren Kierkegaard Werken deel 9].
Vertaling en verklarende noten Frits Florin. Met een nawoord van Paul
Cruysberghs. Uitgeverij Damon: Budel 2013. 240 blz. € 32,90.