zaterdag 21 juni 2014

Aurelius Augustinus, Aan Simplicianus. Over verschillende kwesties.

Als antwoord op Simplicianus’ vragen doet Augustinus hem een uitgebreid antwoord toekomen. Feitelijk geeft de jonge bisschop niet alleen antwoord op de vragen die aan hem werden voorgelegd. In de twee boeken die het geschrift De diversis questionibus ad Simplicianum vormen, zet de kerkvader de lijnen uit voor zijn latere theologiseren.

Hoe het contact tussen Simplicianus († ±400) en Aurelius Augustinus (354-430) is ontstaan, wordt beschreven in de informatieve inleiding die aan het werk voorafgaat. Augustinuskenner en hoogleraar kerk- en theologiegeschiedenis Paul van Geest leidt de lezer uitvoerig in. Het was de Romeinse senator en stadsprefect Symmachus die Augustinus de mogelijkheid bood om als retor werkzaam te worden in Milaan. Symmachus’ neef, de befaamde bisschop Ambrosius, zou een belangrijke rol spelen in Augustinus’ bekering tot het christendom. Zoals Ambrosius onderwijs had ontvangen van Simplicianus, zo zou ook Augustinus van hem geleerd worden. Des te opmerkelijker is het dat deze zelfde Simplicianus de opvolger zou worden van bisschop Ambrosius. Beiden waren ze van groot belang voor de ontwikkeling van Augustinus. Simplicianus door de gesprekken die hij met de jonge retor had en Ambrosius door zijn preken, waaronder Augustinus regelmatig zat. Het contact tussen Augustinus, inmiddels bisschop van Hippo  en Simplicianus, bisschop van Milaan, blijft. Wel is er een verschil; de rollen zijn omgedraaid. Augustinus is niet meer de leerling, maar de leraar. Als blijk van groot vertrouwen legt Simplicianus hem namelijk een achttal vragen voor, waar de kerkvader dankbaar op antwoordt.   

Heel terecht merkt Paul van Geest op dat: „latere inzichten [met name zijn felle oppositie tegen Pelagius] alle te herleiden zijn tot overtuigingen die Augustinus in de periode van relatieve rust van 396/97 ontwikkelde in zijn antwoorden aan Simplicianus.” (11) Niet in het heetst van de strijd, maar in de beantwoording van zijn leermeesters vragen, is Augustinus’ genadeleer tot stand gekomen. In boek I wordt namelijk ingegaan op een tweetal vragen die betrekking hebben op de functie van de wet en de functie van de genade. Uitgangspunt vormt de Romeinenbrief van de apostel Paulus. Staat allereerst Romeinen 7 centraal, later wordt ingegaan op een aantal kwesties die verband houden met het negende hoofdstuk van diezelfde brief. Prachtige dingen worden er geschreven over de functie en vervulling van de wet. Zo wordt door Augustinus over het ontdekkende karakter van de wet opgemerkt: „Op die manier moest de wet de mens aanklagen, die zich onschuldig waande, door de zonde aan te tonen en wel om te bereiken dat hij uit ongerustheid over zijn schuld tot inkeer zou komen om de genade aan te grijpen, omdat de zonde niet kon worden overwonnen zonder Gods genade.” (Simpl. I.1.2.) De wet die door Mozes is gegeven, is door Christus vervuld. Dat besef moet ook leven bij hen die al onder de genade staan en reeds vrijgekocht zijn door Christus’ bloed. Ook zij moeten op Paulus’ uitroep: „Ongelukkig mens die ik ben! Wie zal mij bevrijden uit dit bestaan ten dode?” (naar Romeinen 7,24-25) antwoorden: „Jezus Christus, onze Heer!” (Simpl. I.1.14.) Augustinus vat zijn punt samen: „Dan blijft er in dit sterfelijke leven voor de vrije wilskeuze nog dit over: niet dat de mens de gerechtigheid kan vervullen als hij dat wil, maar dat hij deemoedig en vroom zich keert naar Hem door wiens geschenk hij haar wel kan vervullen.” (idem.)

Doxologie
Het genadekarakter van Augustinus’ verzoeningsleer komt nog explicieter aan de orde wanneer antwoord wordt gegeven op Simplicianus’ tweede vraag. „De genade komt dus van Hem die roept, maar dientengevolge zijn de goede werken van wie de genade ontvangt niet die welke de genade voortbrengen maar die welke door de genade worden voortgebracht” (Simpl. I.2.3.), aldus Augustinus. Niemand verricht een goed werk opdat hij genade zal ontvangen. Veeleer is het omgekeerde het geval: omdat hij genade ontving brengt hij goede werken voort. Veelvuldig wordt dan door Augustinus 1 Korinthe 4: 7 aangehaald: ‘Want wat hebt u dat u niet gekregen hebt?’ Het hangt niet af van de willende mens met al zijn inspanningen, maar van de barmhartige God die zich ontfermt over de mens, opdat hij het goede wil. Daarom is het willen van de mens ook tevergeefs te noemen als God zich niet ontfermt. Door de kerkvader wordt opgemerkt dat deze kwestie ‘knap lastig is’. Toch stemt hij volmondig in met de apostel wanneer deze stelt dat er zeer zeker geen ongerechtigheid bij God is (vgl. Romeinen 9,14). Het gaat in dezen om „een zekere verborgene en voor menselijke maat onnaspeurlijke gerechtigheid […]” (Simpl. I.2.16.) God ontfermt zich over wie Hij wil en verhardt wie Hij wil (vgl. Romeinen 9,18). Augustinus merkt over die verharding op: „Want door Hem wordt iemand niet iets toegewezen waardoor hij slechter zou zijn, maar enkel wordt iets waardoor hij beter zou zijn hem niet toebedeeld.” (Simpl. I.2.15.) God is geen mens die na te rekenen is. Dat is de stelling die telkens door de bisschop van Hippo wordt verdedigd, ook wanneer in boek II wordt gesproken over Gods toorn en het berouw dat Hij zou hebben gehad. God weet op een ‘onuitsprekelijke manier’, heeft berouw op een ‘onuitsprekelijke manier’ en voltrekt zijn toorn met een ‘bewonderenswaardige evenwichtigheid’. (Simpl. II.2.2.) Wanneer in bekende benamingen over God wordt gesproken, dan wordt dat gedaan om voor de mens de weg te openen naar de verheven dingen. Kort en bondig: „[…] zo worden sommige afkeurenswaardige dingen wel terecht opgevat als passend bij God, maar dan niet zoals bij de mensen.” (Simpl. II.2.5.)

Toegegeven moet worden dat het in de verkiezing, evenals in zo vele andere theologische kwesties,  gaat om een geheimenis. Fijntjes merkt Augustinus dan op dat als deze uitverkiezing voor anderen wel doorzichtig is, hij op dit punt maar zijn zwakheid moet erkennen. Helemaal begrijpen doet zelfs Augustinus het niet, daarom eindigt hij in de lofzang: „Laten we alleen maar geloven, ook als we niet in staat zijn om het te bevatten! […] Laten we halleluja zeggen en een lofzang aanheffen en niet vragen: waarom dit en waarom dat? Want alles is op z’n tijd geschapen.” (Simpl. I.2.22.)

Aurelius Augustinus, Aan Simplicianus. Over verschillende kwesties. Vertaald door Izak Wisse met een inleiding van Paul van Geest. Uitgeverij Klement: Zoetermeer (2013). 150 blz. € 22,95

maandag 2 juni 2014

Aurelius Augustinus, Stratenmakers en brugwachters. Preken over heiligen 2. [Sermones de sanctis 299D-335M].

De titel –Stratenmakers en brugwachters– waaronder deze preken van Aurelius Augustinus (354-430) zijn uitgegeven, zal wellicht bij sommigen enige vervreemding oproepen. Het genre waartoe zij behoren zal deze kloof eerder groter dan kleiner maken. Wat kan een lezer uit de eenentwintigste eeuw met preken over heiligen? Ze blijken verrassend te zijn.

Nadat in 2010 onder de titel De goede geur van Christus een eerste bundel preken over heiligen het licht zag, wordt dit project afgerond met een werk waarin Sermones de sanctis 299D-335M zijn opgenomen. Deze preken werden gehouden op de gedenkdag van de betreffende heilige. Soms werd er bij één persoon uitgebreid stilgestaan, andere martelaren van de kerk van Christus komen zijdelings aan de orde. Het is opvallend dat ook de Makkabeese martelaren door Augustinus worden genomen als uitgangspunt voor drie van zijn preken. Zij leefden immers zo’n twee eeuwen voor de komst van Christus. De kerkvader geeft toe dat deze heiligen weliswaar vervolgd werden en uiteindelijk stierven uit liefde voor de Mozaïsche wet. Zij hadden dus nog geen weet van Christus. In de inleiding op Augustinus’ preken wordt echter opgemerkt: „Maar voor wie nadien Christus als de vervulling van de wet beschouwt, is het bijna vanzelfsprekend zulke martelaren voor de joodse wet ook als martelaren voor Christus te zien.” (15) Het is een opvatting die niet alleen door de kerkvader, maar door velen binnen de vroegchristelijke kerk werd gedeeld.

Geboortedag
De eerste daadwerkelijk christelijke martelaar is volgens Augustinus Stefanus geweest. Uniek is dat van Stefanus, in tegenstelling tot vele andere heiligen, een buitengewoon gezagvolle beschrijving van zijn sterven bestaat. Dikwijls was er weinig over de marteldood van een heilige bekend. Een enkele keer bestond er een akte waarin iets werd beschreven. Een uitgebreid getuigenis van de ‘geboorte’ van deze martelaar is echter opgenomen in de Handelingen van de Apostelen. Voortdurend worden Stefanus en Christus door Augustinus op elkaar betrokken. Het begint al met de datum van de heiligendag van Stefanus; deze valt op 26 december. In menig preek komt Augustinus hierover te spreken: „Gisteren vierden wij de geboortedag van de Heer. Vandaag vieren wij de geboortedag van zijn dienaar. Maar als geboortedag van de Heer vierden wij de dag waarop Hij geboren wilde worden. Als geboortedag van zijn dienaar vieren wij de dag waarop hij de overwinningskrans ontving.” (sermo 314.1) Christus nam op Zijn geboortedag het kleed van ons vlees aan om aan de mens gelijk te worden. Stefanus heeft op zijn geboortedag het kleed van zijn lichaam afgelegd om aan Christus gelijkvormig te worden.
In deze bundel wordt een inkijk gegund in het leven van de vroege kerk. Het is buitengewoon boeiend hoe het gedenken van deze getrouwen praktisch gestalte kreeg. Bij wijze van intermezzo is een brief van Lucianus opgenomen waarin wordt beschreven hoe het lichaam van Stefanus, maar ook de lichamen van enkele anderen is ontdekt. Deze zeer opmerkelijke gebeurtenis vindt plaats in december van het jaar 415. Op een landgoed bij Jeruzalem, ooit eigendom van de beroemde farizeeër Gamaliël,  worden op aanwijzing van Lucianus de lichamen van onder andere Stefanus, Gamaliël en diens vrouw en zoon gevonden. In een droom was de bekende Schriftgeleerde aan Lucianus verschenen en had die plaats duidelijk gemaakt. Pas na de derde verschijning durft de briefschrijver zijn ervaringen te delen met Johannes, de toenmalige bisschop van Jeruzalem. De vondst van met name het lichaam van Stefanus had grote gevolgen. De verering van deze getuige van het evangelie breidde zich uit over het gehele middellandse zeegebied, maar drong ook door tot Afrika en Europa. Zijn heiligendag viel vlak na het midwinterfeest en dat vergrootte zijn populariteit bij de Germanen.

Cyper
Wat de verering van de martelaar Stefanus inhield, wordt onder andere duidelijk uit Sermo 317. Deze preek is waarschijnlijk in het jaar 324 of 325 na Christus gehouden. Op de dag dat de relieken van Stefanus aankwamen in Hippo Regius. Als gestorvene komt hij de streek opzoeken, zo betoogt Augustinus. Om de weldaden door hem verricht kan men niet heen. Zelfs wonderen worden aan hem toegeschreven. Deze heilige hield de gemoederen bezig. Augustinus: „Overal zijn de stoffelijke resten van de heilige Stefanus onderwerp van gesprek, maar het gaat erom dat ons de kracht van zijn geloof wordt voorgehouden.” (sermo 317.1) Vele heiligen lieten evenals Stefanus een voorbeeld na; zij hebben met hun belijdenis wegen geëffend en bruggen gebouwd. Over deze weg mag de gelovige in navolging gaan. Deze gedachte wordt verder uitgewerkt in sermo 325 waar de kerkvader zegt: „Deze feesten zijn dus in de kerk van Christus ingesteld met de bedoeling dat de verenigde lidmaten van Christus aangespoord worden de martelaren van Christus na te volgen. Dat is het hele belang van dit feest, een ander is er niet.” (sermo 325.1). Even verderop maakt Augustinus duidelijk wat hij hiermee bedoelt. Velen spreken uit dat zij Christus niet na kunnen volgen. Christus is het immers door Wie God zich met de wereld verzoent. Zij kunnen zijn voetstappen niet drukken, al was Hij mens. Alle verontschuldigingen die aangevoerd worden tegen de navolging van Christus worden echter door Augustinus uit handen geslagen: „Maar Petrus was wat u bent, Paulus was wat u bent. De apostelen en de profeten waren wat u bent. Als u er moeite mee hebt de Heer na te volgen, volg dan uw mededienaar na. Een stoet van dienaren is u voorgegaan, weg zijn de slappe smoezen.” (Idem.)

Eén van die voorgangers was de bisschop Cyprianus (205-258). Zijn lijdensgang is uitvoerig beschreven in de Acta proconsularia Cypriani. Na een lang proces werd hij op 14 september, de latere gedenkdag van deze heilige, ter dood gebracht. Augustinus wijdt een heel aantal preken aan hem. Wellicht heeft dit te maken met de grote invloed die de bisschop van Carthago op de latere bisschop van Hippo heeft uitgeoefend. Niet alleen bij Augustinus was deze heilige geliefd; in heel de stad, zelfs in heel Afrika werd zijn geboortedag door gelovigen, heidenen, joden en zelfs ketters herdacht. Volgens de kerkvader is er alle reden toe om de sterfdag van Cyprianus te vieren: „Want kostbaar is in de ogen van de Heer de dood van zijn heiligen.” (sermo 310.3.) Een psalmwoord dat gezien kan worden als een refrein in veel van Augustinus’ preken. Telkens wordt herhaald hoe kostbaar en kostelijk de dood van de martelaren was. In de taal van het hooglied wordt door Augustinus beschreven hoe Cyprianus door Christus is gemaakt tot een geur van mirre. Als heidense retor werd hij ten dienste gesteld van de kerk. In de oude Cyprianus, die door Christus werd vernietigd, werd Christus Zelf tot fundament gelegd. „Daarna bouwde Hij op dat fundament een nieuwe Cyprianus en maakte uit zichzelf de ware Cyprianus. De kerk zegt immers tegen Christus: “Mijn lief is een bundel mirre.”  (Hgl. 1,13) Wanneer hij dus door Christus tot een christen is gemaakt, is hij ook door cyper of mirre tot Cyprianus gemaakt.” (sermo 312.2.) In een voetnoot wordt dan verduidelijkt dat het Latijnse woord voor mirre cyper is. Het bundeltje mirre –Christus– maakte Cyprianus tot wie hij was; een goede geur van Christus. 

Hoop
Velen zijn er door het getuigenis van Cyprianus en door de woorden die hij sprak tot het leven gekomen, anderen zijn juist door hem kwaadgezind te zijn gestorven, aldus Aurelius Augustinus. Het leven van de martelaren roept om navolging. De kerkvader haast zich te melden dat de ‘prestatie’ van de heiligen niet hun verdienste was. Het was een gave van de Gever dat zij staande bleven in de strijd. Zij hebben echter wel de wereld vertrapt, de strijd gestreden en het leven gegrepen. Treffend merkt Augustinus op dat niet alleen in de arena, maar ook in bed -als plaats van gebed en als plaats van de doosstrijd- moet die strijd gestreden worden. „U hebt dezelfde strijd getroffen, zoek dan ook dezelfde overwinningspalm. U ligt in bed en u bent ook in de arena. U ligt en u vecht. Houd uw geloof vast. Als u uitgeput bent van de inspanning, bent u overwinnaar.” (sermo 318.3) Telkens weet de bisschop zijn gehoor te treffen in het hart. Dat is immers ook het doel van zijn preken; zijn gehoor te treffen in het oor, maar bovenal in het hart. Zijn retoriek is ongeëvenaard, evenals zijn taalvirtuositeit. Tal van opmerkelijke wendingen moeten zijn toehoorders hebben verrast, zoals ze ook nu de hedendaagse lezer verrassen. Zijn toon is warm, zelfs innig te noemen en deed zijn hoorders aan zijn lippen hangen. Een zekere nuchterheid is Augustinus echter niet vreemd. Zo maakt hij in een preek over ‘hoop’ een treffende opmerking: „Aan de woorden van mijn preek zal op een gegeven moment een einde komen, maar met de hoop, het onderwerp van mijn preek, mag het niet afgelopen zijn, nee die moet blijven. Wij kunnen preken en ophouden met preken, de hoop blijft altijd roepen tot God.” (sermo 313F.1) Later in zijn preek geeft Augustinus verdere invulling aan deze hoop: „Hij is nu uw hoop, straks zal Hij de vervulling zijn van uw hoop. Hij is uw hoop nu u nog gelooft, vervulling daarvan zal Hij zijn als u Hem ziet. Zeg tot Hem: “U bent mijn hoop.”” (sermo 313F.3) Deze Hoop deed de heiligen leven en sterven in hoop. Een hoop waarin de kerkvader zijn lezers laat delen.

Aurelius Augustinus, Stratenmakers en brugwachters. Preken over heiligen 2. [Sermones de sanctis 299D-335M]. Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Arie Akkermans, Elisabeth Ketwich Verschuur en Hans Reisen. Uitgeverij Damon: Budel 2014. 486 blz., € 46,90.