donderdag 8 november 2018

Aurelius Augustinus. Brood om van te leven. Verhandelingen 24-54 over het Johannesevangelie. [In Iohannis euangelium tractatus]


Augustinus: „Vier evangeliën, of liever: vier boeken met één evangelie. Van de schrijvers daarvan is het de heilige apostel Johannes die vanwege zijn geestelijke inzicht wordt vergeleken met een adelaar. En terecht, want hij heeft met zijn verkondiging een veel hoger en verhevener niveau bereikt dan de drie anderen. En door die grote hoogte heeft hij ook onze harten op een grote hoogte willen brengen.” (36,1)

De liefde van de kerkvader Aurelius Augustinus (354-430) voor het Johannesevangelie was groot. Hij had zelfs een voorliefde voor de adelaar onder de evangelisten. Mattheüs wordt vaak vergeleken met een leeuw, de koning onder de dieren. Deze evangelist legt de nadruk op Christus’ koninklijke afstamming uit het huis van David. Lukas legt echter het accent op Christus’ priesterlijke bediening en begint dan ook met de priester Zacharias. Deze evangelist wordt daarom vergeleken met een jonge stier. De evangelist Marcus heeft met name oog gehad voor de mens Christus en minder voor zowel het koninklijke als priesterlijke aspect van zijn bediening. Johannes de heilige evangelist vliegt daarentegen hoog. Zo hoog dat hij met het verstand nauwelijks bij te houden is. Daarom roept de kerkvader zijn toehoorders op tot geloof en niet zozeer tot begrijpen.

Eerder zijn Augustinus’ verhandelingen over Johannes 1-5 vertaald. Onder de titel Brood om van te leven zijn de verhandelingen, die de kerkvader over de hoofdstukken 6-12 hield, verschenen. Enkele belangrijke karakteristieken die ook in de hoofdstukken 1-5 aan de orde komen, komen ook in Augustinus’ spreken over de hoofdstukken 6-12 aan de orde. De hoofdstukken bevatten drie wonderverhalen en korte toespraken van Jezus. In die toespraken gaat het vrijwel steeds over Jezus’ identiteit; Zijn verhouding tot de Vader, Zijn verhouding tot Abraham, Mozes en de profeten. Over Zijn afkomst en zijn verhouding tot zijn leerlingen en navolgers. Telkens ontstaat discussie als Jezus spreekt over Zijn identiteit. De inleiders merken daarom op dat de hoofdstukken 6-12 voor Augustinus een geschikt bijbels uitgangspunt vormen om te zoeken naar de ‘ware identiteit van Jezus Christus’. De preken zijn dan ook wel ‘bij uitstek preken over Jezus Christus’ genoemd. Augustinus biedt echter geen sluitende christologie of soteriologie. Het is hem te doen om Jezus Christus die Zich als Zoon van God heeft geopenbaard. Johannes heeft ervoor gekozen te spreken over de goddelijkheid van Jezus Christus. In die goddelijkheid is Hij gelijk aan de Vader en de enige Zoon van God. Daarom wordt Johannes door deze wijze van spreken ook wel vergeleken met een adelaar. (Io. Eu. Tr. 40,1) De teksten uit het Johannesevangelie worden wel steeds gelezen in samenhang met de andere evangeliën en het Oude en Nieuwe Testament. Zij moeten verstaan worden in hun Bijbelse context. Bovendien kan de juiste interpretatie en betekenis alleen op het spoor gekomen worden binnen de geloofsbelijdenis, zoals beleden binnen de katholieke kerk (catholica). De enige en ware betekenis van Johannes’ woorden staat voor Augustinus steeds in verband met twee elkaar aanvullende uitspraken in het begin van het evangelie: Jezus Christus is het Woord van God in het begin (Joh. 1,1) en dat Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond. (Joh. 1,14) (Io. Eu. Tr. 23,6; 26,8; 47,6 en 10) Jezus heeft door zijn woorden en daden onophoudelijk willen bereiken dat wij geloven dat Hij God en mens is: „de God die ons heeft geschapen, de mens die ons heeft gezocht; God met de Vader voor eeuwig, mens met ons in de tijd.” (Io. Eu. Tr. 28,1) Die evangelische waarheid is de catholica het waard om stelling te nemen tegen opvattingen die Jezus’ Godheid of mensheid ontkennen.

Catholica
In het kerkelijk spectrum van Augustinus’ dagen is een verschuiving opgetreden. De donatisten, met wie de kerkvader dikwijls in discussie was, zijn wat naar de achtergrond verdwenen. In de verhandelingen over het Johannes evangelie worden andere ketterse groeperingen bestreden. Allen nemen zij in hun spreken over Christus’ identiteit een afwijkend standpunt in. Allereerst waren daar de Arianen. (Io. Eu. Tr. 26,37,40,43,45) Een ketterse stroming die vernoemd is naar Arius (250-336). Hij beweerde dat Christus niet God was, maar ondergeschikt aan de Vader. Een ketterij die niet beperkt bleef tot  de kerk, maar zelfs in de politieke verhoudingen een rol speelde. Het oost- en westromeinse rijk kwamen tegenover elkaar te staan. Een groep die naast de Arianen vaak bestreden wordt door Augustinus zijn de Sabellianen. In deze bundel worden zij het meest vermeld. (Io. Eu. Tr. 29,36,37,40,45,47,53). Zij ontleenden hun naam aan Sabellius, een priester uit Rome. Deze geestelijke beweerde dat Christus een bijzondere verschijningswijze van God was en geen zelfstandig persoon. Ook hij wilde, evenals Arius en Photius, het geloof in de ene God benadrukken. Sabellius leerde dat God slechts uit één persoon bestaat, die zich in verschillende gedaanten of manieren (modi) van verschijnen heeft geopenbaard. De Sabellianen worden daarom ook wel tot de bredere groep van modalisten gerekend. De alleenheerschappij van God krijgt bij hen zoveel aandacht dat de triniteit in het gedrang kwam. Eerder had de kerkvader Tertullianus (ca. 160-ca. 230) de Sabellianen al bestreden. Hij noemde hen ook wel partipassianen. Tertullianus verweet de Sabellianen namelijk, als zij consequent doordachten, dat God de Vader op dezelfde manier had geleden als Christus. Daarnaast zou Christus komedie hebben gespeeld, toen Hij zijn Vader aanriep.
Verder bestrijdt Augustinus meer zijdelings de Photinianen, Manicheeërs, Marcionieten en Appolinaristen. Photius (376) was een oudere tijdgenoot van Augustinus. De kerkvader beschuldigde deze bisschop van Sirmium dat hij de pre-existentie van Jezus Christus ontkende, maar wel leerde dat Jezus uit een maagd was geboren en een groot mens was. Het beginpunt van Jezus Christus ligt echter in de geboorte uit de maagd Maria, zoals ook Paulus van Samosata (ca. 200-275) beweerde. Voor de Manicheeërs had de jonge Augustinus sympathie gehad. Het dualisme van Mani (216-276) had hem bekoord. In zijn latere jaren heeft hij echter afstand genomen van deze ketterij. Dualisme is ook eigen het denken van Marcion. Hij beweerde dat de God en Vader van Jezus Christus niet dezelfde als God de Schepper uit het Oude Testament. De laatste werd door Marcion gezien als een ontwetende, wispelturige en wrede God. De God van het evangelie daarentegen was de God van liefde, volkomen transcedent aan de kosmos. De christelijke verlossing bestaat voor Marcion in bevrijding van de ziel uit de macht van de scheppergod door de zelfvernedering van de in een schijnlichaam verschenen Christus, de bode van een “onbekende God” en de brenger van een nieuwe moraal. Apollinarius (ca. 315- ca. 390) tenslotte legde de tekst ‘Het Woord is vleesgeworden’ (Joh. 1,14) uit als het aannemen van een lichaam door het Woord, maar niet als het aannemen van de menselijke natuur. Christus deelde dan ook niet volledig in het menszijn. Een opvattingen die tot op heden doorwerking heeft bij de zogenaamde monofysieten. Zij leren dat bij Christus alleen sprake is van een goddelijke natuur. Voortdurend dreigt of de Godheid en het menszijn van Christus tekort gedaan te worden en dreigt afgeweken te worden van het katholieke geloof.
Het katholieke geloof houdt namelijk vast aan wat er in beide groepen aan waarheid schuilt. Christus is en God en mens. Een eenzijdig accent op de godheid van Christus onthoudt de gelovige het geneesmiddel dat genezing wil brengen. Het is volgens Augustinus immers noodzakelijk dat Christus mens was om te kunnen genezen van zonden. Een eenzijdig accent op de mensheid van Christus zou tot ontkenning leiden van de kracht waardoor de mens is geschapen. Christus als het scheppende Woord dat het begin was, wordt dan immers ontkend. Het devies van de kerkvader is: ‘houd aan beide vast; met een gelovige ziel en een katholiek hart’. Hoe is Christus God? Hij is gelijk met de Vader, Hij is één met de Vader. Hoe is Christus mens? Hij is geboren uit een maagd en nam van de mens de sterfelijkheid over, niet de ongerechtigheid. De twee extremen worden door Augustinus geschetst: „Er zijn namelijk allerlei mensen geweest die bij het lezen van het evangelie zich blindstaarden op de teksten die over Christus’ nederigheid gingen maar die doof bleven voor de getuigenissen over zijn goddelijkheid […]” En: „Aan de andere kant zijn er allerlei mensen geweest die alleen oog hadden voor de passages over de verhevenheid van de Heer.” Augustinus: „Die mensen geloofden niet in zijn barmhartigheid als reden waarom Hij omwille van ons mens is geworden.” Concluderend merkt de kerkvader op: „De ene groep beweert dit, de andere dat, en beide zitten ze ernaast.” (Io. Eu. Tr. 36,2) Augustinus stelt een vuistregel voor. Alle uitspraken over de nederige en menselijke kant van Jezus Christus moeten in verband gebracht worden met het heilsplan. Hij is mens geworden omwille van de mens. Alle uitspraken in het evangelie waarin Christus verheven wordt boven alle schepselen, goddelijk en gelijk zijnde met de Vader, hebben daarentegen betrekking op de ‘gestalte van God’ en niet op ‘de gestalte van een slaaf’ (cf. Fil. 2,6-7). (Io. Eu. Tr. 36,2) Te begrijpen is deze vuistregel nauwelijks, zij moet dan ook geloofd worden. De gelovige gelooft juist, omdat hij niet begrijpt. Al voegt Augustinus daar direct aan toe dat geloven geschikt maakt om te begrijpen. (Io. Eu. Tr. 36,8) Augustinus wil onderscheiden, maar niet scheiden. Geen van de personen, Vader, Zoon en Heilige Geest, mogen ontkend worden, wel mag onderscheid tussen de personen gemaakt worden. Met het verstand mag onderscheid gemaakt worden. Het ongeloof mag echter geen scheiding maken. De Zoon is inderdaad een ander (alius) maar Hij is niet anders (aliud) dan de andere goddelijke personen. Zoals Christus het Zelf zegt in het Johannesevangelie: ‘De Vader en Ik, Wij zijn één.’ (Joh. 10,30) Augustinus’ commentaar op deze tekst is verhelderend eenvoudig: „Van die twee woorden bevrijdt dat “één” u van Arius en dat “Wij zijn” van Sabellius.” (Io. Eu. Tr. 36,9)

Christologie, soteriologie en triniteit
De evangelist Johannes vliegt hoog en vraagt veel van zijn lezers. Augustinus vroeg ook veel van zijn toehoorders. De kerkvader was zich ervan bewust en spreekt het ook uit: „Ik zie dat ik mij duidelijker moet uitdrukken.” (Io. Eu. Tr. 37,8) Gelukkig kan hij aan het eind van zijn preek ook opmerken: „Ik zie tot mijn vreugde dat u het begrepen hebt.” (Idem.) Voortdurend gebruikt Augustinus tegenstellingen en paradoxen om zich uit te drukken. Hij spreekt van mensen van beneden, die op een aardse manier denken en spreekt over Christus die is van boven. „Van wat voor “boven” komt Christus dan?”, zo vraagt Augustinus. „Rechtstreeks van de Vader”, zo luidt het antwoord. „Niets gaat uit boven de God die het Woord heeft voortgebracht dat gelijk is aan Hemzelf, even eeuwig als Hijzelf, eniggeboren, tijdloos en waardoor Hij de tijden zou scheppen.” (Io. Eu. Tr. 38,4) Beneden en boven, aarde en hemel, tijd en eeuwigheid. Al deze begrippen worden voor de kerkvader aangewend om tot uitdrukking te brengen wie Jezus Christus is. Schitterend komen deze gedachten samen in een verhandeling over Johannes 7: „Het getuigt van enorme barmhartigheid van onze Heer Jezus Christus dat Hij, door wie de tijden zijn gemaakt, omwille van ons is geworden in de tijd: dat Hij, door wie alles is gemaakt, temidden van dit alles is geworden; dat Hij geworden is wat Hij heeft gemaakt. Jazeker, Hij is geworden wat Hij had gemaakt, omdat Hij die de mens had gemaakt, mens is geworden om te voorkomen dat verloren zou gaan wat Hij had gemaakt.” (Io. Eu. Tr. 31,5). Een uitgesproken christologie, laat staan een soteriologie geeft de kerkvader niet. Het Anselmiaanse denken over verzoening is nog ver weg en Augustinus tekent Christus eerder als Christus Victor als hij spreekt over de ergste dood waarmee Christus de dood doodt en over Zijn kruis als zegeteken op de overwonnen duivel. De triniteit staat in dit geschrift ook nog op de achtergrond, al is het niet onwaarschijnlijk dat deze verhandelingen over het Johannesevangelie hebben gediend als voorstudie voor het grootse geschrift De Trinitate. Augustinus wil zijn toehoorders liefde bijbrengen voor alle dimensies van het heil in Christus, door hem ook wel ‘Gods barmhartigheid’ genoemd. De verlossing, bevrijding en genezing van zonde en onrecht in Jezus Christus moet verkondigd worden. Daarvan was Augustinus tijdens zijn jaren als pastor en bisschop van Hippo Regius vervuld.

Aurelius Augustinus. Brood om van te leven. Verhandelingen 24-54 over het Johannesevangelie. [In Iohannis euangelium tractatus] Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Hans Tevel en Hans van Reisen. Damon: Eindhoven (2017). 486 blz. € 49,90.