maandag 7 september 2015

Søren Kierkegaard. Mijn schrijverswerkzaamheid. [Søren Kierkegaard Werken deel 11]

Strikt autobiografisch is Mijn schrijverswerkzaamheid van de Deense denker Søren Aaybe Kierkegaard niet, zo wordt terecht door Richard Purkarthofer opgemerkt in zijn nawoord op het werk. De vergelijking met Augustinus’ Confessiones is dan ook aan te vechten. Eerder is een vergelijking met de Retractiones van de kerkvader geoorloofd. In beide gevallen wordt teruggeblikt op de vrucht van een levenslang schrijverschap.

Een vergelijking met Aurelius Augustinus, de kerkvader van de westerse kerk, duidt de grootsheid van Kierkegaard aan. Zelf merkt hij op dat hem, wat betreft genialiteit, het buitengewone door God was toebedeeld. Een dergelijke opmerking zou een zekere pretentie verraden, maar na lezing van Het gezichtspunt van mijn schrijverswerkzaamheid moet opgemerkt worden dat het schrijverschap Kierkegaard weinig meer dan de miskenning van zijn genialiteit heeft opgeleverd. De Deen was zich bewust van zijn roeping. Het schrijverschap was dan ook niet zelfgekozen. Voor Kierkegaard was zijn schrijverswerkzaamheid veeleer geloofsbeoefening. Hierin ervoer hij de absolute leiding van God. Enerzijds spreekt Kierkegaard over zijn godsverhouding als de gelukkigste liefde die hij kent. –Haast mystiek merkt hij over deze innig persoonlijke godsverhouding als gelukkigste liefde op:  „En ook al draagt deze ware liefdesgeschiedenis (als ik het zo mag noemen) het voor de waarachtige liefdesgeschiedenis wezenlijke kenmerk, dat er maar één is die haar volledig kan begrijpen, en dat je er maar aan één in absolute zin plezier beleeft het te vertellen, de geliefde, in dit geval dus diegene door wie men zich geliefd weet: toch is het ook een vreugde om anderen erover te vertellen.” (61)– Anderzijds verzucht hij dat de Voorzienigheid zich absoluut op hem zou storten wanneer hij, die in dienst staat van de waarheid, zou afdwalen. De mogelijkheid van examinatie zweeft ieder moment boven zijn hoofd. Het gehele schrijverschap was voor Kierkegaard omgeven met een loodzware ernst.

Zwaarmoedigheid
Kierkegaards jeugd, zijn vader en zijn opvoeding liggen aan deze ernst ten grondslag. Zijn zwaarmoedige aard bracht hem tot de laatste ernst. Naar eigen zeggen draagt hij een doorn in zijn vlees. Hij is begiftigd met geestesgaven, waaronder fantasie en dialectiek. Hij heeft een goede vorming genoten, heeft een enorme ontwikkeling als waarnemer ondergaan –waarvan vele van zijn werken getuigenis afleggen– en een ‘werkelijk buitengewone christelijke opvoeding’ meegekregen van zijn vader. Zijn bestemming is echter niet gelegen in de filosofie of het dichterschap. Het is Kierkegaards worsteling met het bestaan, met zijn eigen bestaan, die hem tot God doet bidden om ijver en geduld voor het werk dat God hem wel zou aanwijzen.
De dichterlijke en filosofische natuur van Kierkegaard moesten aan de kant gezet worden en hij moest schrijver worden. Hij moest opgeofferd worden aan zijn generatie, zoals naar eigen zeggen „er in iedere generatie twee of drie zijn die worden opgeofferd voor de anderen, gebruikt om onder verschrikkelijk lijden te ontdekken wat anderen ten goede komt.” (72) Daartoe was hij bestemd; om de zinsbegoocheling van de christenheid aan het licht te brengen en de aandacht te vestigen op wat het betekent christen te worden. Feitelijk schreef Kierkegaard een bestaand boek, want de schrijver zelf moest op gelijke wijze opgevoed worden. Daarvan leggen zijn werken getuigenis af.

Het doel van zijn schrijverswerkzaamheid is voor Kierkegaard duidelijk: te laten zien wat het betekent om christen te worden. –Overigens wordt in het nawoord van Purkarthofer terecht de nadrukt gelegd op de ondertitel van Het gezichtspunt voor mijn schrijverswerkzaamheid. – Een directe mededeling, verslag aan het nageslacht. Weliswaar werd het werk in 1848 afgerond, zeven jaar voor de dood van Kierkegaard, maar het mocht pas postuum worden uitgegeven. In zijn werk anticipeert de schrijver op het punctum finale van waaruit het geheel van zijn schrijverschap te begrijpen zal zijn; wat het betekent christen te worden. Pas na zijn dood zal de schrijver licht werpen op zijn nagelaten oeuvre. In die zin kan inderdaad eerder met Purkarthofer gesproken worden van een ‘thanatografie’ [beschrijving van de dood] dan van een ‘biografie’ [beschrijving van het leven].– Het doel mag duidelijk zijn. De vorm waarin zijn schrijversproductiviteit tot uitdrukking wordt gebracht en de schrijversexistentie van Kierkegaard, kennen daarentegen een zekere dubbelzinnigheid of dupliciteit. Deze dubbelzinnigheid dient echter een doel. Het is een bewuste dubbelzinnigheid; deze is de wezenlijke dialectische bepaling van zijn schrijverschap. Kierkegaard spreekt over zijn linkerhand waarmee hij de wereld Of/Of aanreikt en zijn rechterhand waarmee hij Twee opbouwende toespraken aanreikt. Om vervolgens op te merken: „Ze [d.i. de lezers] grepen met hun rechterhand naar mijn linkerhand.” (26) Met Of/Of beduidt Kierkegaard zijn esthetische productiviteit, waartoe ook werken als Vrees en beven, De herhaling, Het begrip angst, Filosofische kruimels en Stadia op de levensweg worden gerekend. Met Twee opbouwende toespraken doelt Kierkegaard op zijn religieuze productiviteit. Tot de laatste categorie rekent hij verder de achttien Opbouwende toespraken in verschillende geest, Wat de liefde doet en Oefening in christendom. Dat is de dubbelzinnigheid die zijn schrijverschap kenmerkt: de dupliciteit of Kierkegaard dan wel een esthetische dan wel een religieus schrijver is. Kierkegaard beantwoordt deze vraag door op te merken dat beide elementen vanaf het begin van zijn schrijverswerkzaamheid en tegelijkertijd aanwezig waren. 

Esthetisch dan wel religieus schrijver
Al schijnt zijn esthetische en religieuze productiviteit in flagrante tegenstelling te staan, zij dienen hetzelfde doel; wat het betekent om christen te worden. Kierkegaard is een aanklager van zijn tijd, waarin iedereen zich christen noemt, zonder te weten wat het inhoudt christen te zijn. De schrijver weet zich echter als taak gesteld het christendom opnieuw in te voeren in de christenheid. Bewust wordt dit onderscheid tussen beide begrippen gemaakt. Het christendom is verworden tot burgerlijke christenheid. Er is geen sprake meer van de strijdende vroomheid die eigen is aan het christen zijn. De strijdende vroomheid; „eerst in jezelf, met jezelf om christen te worden, en dan met de weerstand en de vervolging van de wereld omdat je christen bent […]” (148) De christenheid is daarentegen verworden tot een bestaande of gevestigde orde. Tevens is de dialectiek uit het christendom verdwenen, terwijl dit volgens Kierkegaard wezenlijk is voor het christendom: „het bestaan, te existeren (het enkele) ligt in het dialectische moment; wat de speculatie eenheid noemt, wordt pas in de eeuwigheid bereikt, in de tijdelijkheid slechts momenteel.” (idem.) Christen zijn, existeren, dat is aldus Kierkegaard het medium van christen zijn en niet het intellectuele, metafysische en fantastische waarnaar het medium van het christen zijn is verlegd (cf. 149), zo luidt Kierkegaards derde aanklacht in het bijgevoegde De gewapende neutraliteit of mijn positie als christelijk schrijver in de christenheid. Wellicht doet de lezer er goed aan om eerst dit kleine geschrift te lezen om duidelijk te krijgen waarin ‘de ontzaggelijke zinsbegoocheling’ van de christenheid in Kierkegaards tijd bestond. Het was immers juist deze zinsbegoocheling die aanleiding geeft tot het gebruik van indirecte mededeling: „Het punt is dat je achter degene moet zien te komen die zich in de zinsbegoocheling bevindt” (31), aldus Kierkegaard.
Het merendeel van de christenheid is slechts ingebeeld christen, zij leven volgens het esthetisch grondbeginsel, waarin de directheid en de zinnelijkheid van het bestaan centraal staan. Of op zijn hoogst leven zij volgens het burgerlijk ethisch grondbeginsel. Deze existentiesferen beschrijft Kierkegaard zo treffend in zijn Stadia op de levensweg. Er is echter geen sprake van een ware godsverhouding. Kierkegaard zoekt de mens in zijn esthetische productiviteit op waar deze zich bevindt om hem te leiden naar waar de schrijver zich bevindt. Daarom moet hij ook een zo goed mogelijke esthetische prestatie leveren. De mensen moeten immers hun hoofd stoten. Met Socrates, die hij samen met Christus als zijn grote leermeester ziet, stelt Kierkegaard dat de mens 'het ware in bedrogen moet worden'. Daarom schetst hij de christenheid in zijn esthetische productiviteit, in al haar decadentie, zinnelijkheid en verwording. Niet alleen in geschrift, maar ook in daad klaagt Kierkegaard de christenheid aan. Zijn persoonlijk existeren en de productiviteit vallen samen. Weliswaar is hij vanaf het begin een religieus schrijver en is dat gebleven, maar wel is hij een schrijver die (ook) is begonnen als esthetisch schrijver; „dit eerste begin was het incognito, was het bedrog.” (47) In zijn persoonlijk existeren vernietigde de schrijver zichzelf en verkleinde hij zijn aanzien. Hij existeerde om zijn esthetische productiviteit te ondersteunen. Kierkegaard: „Zo existeerde ik. Als Kopenhagen het ooit over iemand eens is geweest, durf ik te beweren, dan is men het eens geweest over mij: ik was een lanterfanter, een leegloper, een flaneur, en wufte kerel, een knappe, misschien zelfs briljante kop, geestig enz. – maar aan ‘ernst’ ontbrak het me volkomen.” (51) Als verkondiger van een profaan evangelie, existeerde hij zijn esthetische productiviteit en ondersteunde hij zijn pseudoniemen.

De esthetische werken konden op veel aandacht en interesse rekenen. Het religieuze werk daarentegen werd genegeerd. Wat wel overeenkwam was de verhouding tussen de productiviteit en het existeren van de schrijver. Evenals bij de esthetische productiviteit stond ook in dezen Kierkegaards existeren in verhouding tot zijn productiviteit. Wederom beantwoordt zijn existentievorm aan zijn schrijverswerkzaamheid en ondersteunt haar. Kierkegaard wordt voorwerp van ieders ironie. Met name het satirische blad Corsaren pakt tegen hem uit met een aantal bijtend spottende artikelen, allusies en tekeningen die betrekking hebben op de persoon van de Deense denker. Kierkegaard voelt zich de risee van geheel Kopenhagen.  Opnieuw leidt dit tot een indirecte verhouding tot zijn lezer. Was het eerst het incognito van de esthetische productiviteit waardoor de lezer zich niet direct tot de schrijver kon verhouden, nu is het gevaar van gegrijns en gelach dat de lezer afschrikt om zich direct tot de schrijver te verhouden. Vrijwillig had hij zich aan deze ironie blootgesteld. Hij had zich erin gestort. Door zich bekend te maken als religieus schrijver verliest Kierkegaard het pikante en interessante. Kierkegaard: „En nu, nu ben ik dus helemaal niet meer interessant. Dat het christen-worden, dat dat werkelijk de grondgedachte in de hele schrijverswerkzaamheid zou zijn: wat vervelend!” (84) Hij wordt beschouwd als ‘gek en zonderling, haast veroordeeld als misdadiger’. Dialectisch gezien beschouwt Kierkegaard dit overigens als de ware christelijke zelfverloochening: „Een triomferend religieus schrijver die in trek [i Welten, lett.: in de wereld] is, is eo ipso geen religieus schrijver.” (57) Wie wezenlijk religieus schrijver is, is altijd polemisch en lijdt onder deze polemiek.

‘Die enkeling, die ik met vreugde en dankbaarheid mijn lezer noem’
Kierkegaard kan niet beschouwd worden als een apologeet van het christendom. Zelf spreekt hij over een geheel andere tactiek dan die zoveel in zijn dagen werd aangewend: „Zoveel mogelijk mensen, zo mogelijk iedereen, het christendom te laten aannemen – maar om er dan niet zo nauw op te kijken of wat men hen liet aannemen, of dat nu werkelijk christendom was.” (138) Een geheel andere tactiek wordt door Kierkegaard gehanteerd: „ Mijn tactiek was: om met Gods hulp alles aan te wenden om helder te krijgen waar de eis van het christendom in waarheid in bestaat – ook al zou niemand het dan aannemen.” (136) Kierkegaard stond een reformatie van de christenheid van zijn dagen voor en richt zich in zijn schrijverschap op ‘de enkeling die hij met dankbaarheid en vreugde zijn lezer noemt’
De categorie van de enkeling neemt in geheel Kierkegaards oeuvre een voorname plaats in en aan het slot van Het gezichtspunt van mijn schrijverswerkzaamheid weidt Kierkegaard een tweetal dedicaties aan deze categorie. Kierkegaard spreekt zich zeer duidelijk uit tegen de massa en de ‘onwaarheid van de menigte’; alsof er geballoteerd kan worden over de waarheid! Stellig is Kierkegaard in zijn uitspraak dat de menigte decennium na decennium en eeuw na eeuw heeft getracht God het eigendomsrecht van het christendom af te troggelen. Het christendom wordt niet meer gezien als dat wat in gehoorzame onderworpenheid aan Gods majesteit geloofd moet worden, maar als iets dat aangenomen wordt met behulp van ‘redenen’, ‘de tijd’, ‘het publiek’ en ‘deze geëerde vergadering’. (cf. 115) Daartegenover stelt Kierkegaard dat de mens enkeling moet worden. De enkeling hoedt zich er immers wel voor om tegen God in de hemel te procederen. Kierkegaard: „’De enkeling’ is de categorie waar de tijd, de geschiedenis, het geslacht in religieus opzicht doorheen moet.” (111) Met deze categorie staat of valt volgens hem de zaak van het christendom. Daartoe is Kierkegaard schrijver geworden: om uit te nodigen tot, te bewegen tot de versmalling van de enkeling, zodat ‘de enkeling’ zélf zich zal verhouden tot het onvoorwaardelijke. Dat is de absolute godsverhouding.
De verhouding van ‘de enkeling’ tot God ofwel de godsverhouding is volgens Kierkegaard inderdaad absoluut, in andere geschriften spreekt hij wel van ‘de absolute paradox’. In deze paradox is de waarheid van het christendom gelegen: „zo streng als het christendom is, zo mild is het ook, precies zo mild, dat wil zeggen: oneindig.” (138) De oneindige eis en de aangeboden genade of beter de genade die zich aanbiedt en waartoe de enkeling zich verhoudt, dat is de absolute paradox van het geloof. Dit leidt tot een andere geloofstaal, zoals Kierkegaard zelf belijdt: „ik stel mij hoop in God dat hij mij in genade als christen aan zal nemen.” (154) Daarin schuilt de grootsheid van Kierkegaard; dat hij, zoals Luther vóór hem, op geniale wijze de aandacht vestigt op de vreemde gerechtigheid.

S. Kierkegaard. Mijn schrijverswerkzaamheid. [Søren Kierkegaard Werken deel 11]. Vertaling Michal van Zelm en verklarende noten Paul Cruysberghs. Met een nawoord van Richard Purkarthofer. Uitgeverij Damon: Budel 2015. 212 blz. € 27,90.