donderdag 27 november 2014

J. van Amersfoort, P. van Beek en G.J. Schutte (red.), Ora et Labora. Twaalf opstellen over christelijke spiritualiteit in de praktijk. [Serta Historica IX]

De titel van de bundel is trefzeker gekozen: ‘Ora et Labora’. Bidden en werken. Het is de auteurs te doen om het christenleven in de praktijk. Heel terecht is daarom gekozen voor een min-of-meer biografische opzet. Twaalf opstellen of portretten waarin de spiritualiteit van heel diverse mensen wordt belicht.

In de woorden voorafgaand aan de opstellen wordt duidelijk gemaakt dat christelijke spiritualiteit een veelomvattend begrip is. Velen denken aan contemplatie en ascese, waarin de gelovige zich geheel en al kan verliezen. Begrippen als bevinding, vroomheid, devotie en godzaligheid hebben dan ook een bepaalde bijklank die al snel geassocieerd wordt met dogmatisme en verstarring. „Zijn deze begrippen niet totaal achterhaald?”, zo klinkt het vaak. Tegelijkertijd wint spiritualiteit aan populariteit. Het geloof moet beleefd en geleefd worden. In de inleiding wordt wel gesproken over het christelijke leven als de weg van de barmhartige Samaritaan. Het betonen van naastenliefde als het summum van geloven. Een zekere spanning is in deze houding niet te ontkennen. Schuilt in deze opvatting niet het gevaar dat de gelovige zich te veel gaat richten op het ‘hiernumaals’, dan op het hiernamaals, zoals G.J. Schutte het verwoordt. Deze houding is vooral na verlichting op te merken. Spiritualiteit ging geheel op in de ethiek. Uiteraard zijn er voortdurend mentaliteitsveranderingen op te merken. Een beweging als de Nadere Reformatie had zeer zeker oog voor het aardse bestaan, maar ging daar zeer zeker niet in op. Deze stroming binnen het gereformeerd piëtisme wordt veeleer gekenmerkt door een sobere, introverte en ascetische levenshouding. Een van haar vertegenwoordigers –Jodocus van Lodenstein (1620-1677)– dichtte niet voor niets: ‘Hier beneden is het niet’.

Het Réveil
Tegelijkertijd moet opgemerkt worden dat het horizontale en verticale aspect van geloven elkaar niet hoeven uit te sluiten. De Réveilbeweging in het Nederland van de negentiende eeuw vormt hiervan een goed voorbeeld. Opvallend is de doorwerking van dit negentiende-eeuwse Reveil. Wie de bijdragen uit deze bundel leest, wordt hierdoor getroffen. Veel geportretteerde personen hebben hun geestelijke wortels in deze beweging waarin persoonlijke vroomheid en dogmatische belijndheid samengaan. Hun spiritualiteit is echter geenszins uniform te noemen. De vroomheid van de negentiende-eeuwse Amsterdamse bierbrouwer Willem Hovy (1840-1915) put evenals die van de schrijfster Wilma (1873-1967) en dichtster Corrie ten Boom (1892-1983) uit dezelfde bron. Toch gaan in de praktijk der godzaligheid hun wegen behoorlijk uiteen.
‘Echt gereformeerd leven’ en dus ‘echte geformeerde spiritualiteit’ was voor Hovy te vatten in drie kenmerken: dogmatische belijndheid, piëtistische vroomheid en een eigen levensstijl, aldus Rolf van der Woude in zijn bijdrage. Het is echter de genade die deze drie kenmerken verbindt. Van der Woude illustreert dit prachtig aan de hand van de vele schermutselingen die er waren tussen Hovy en de grote voorman van de Neo-calvinisten; Abraham Kuyper (1837-1920). Hovy moest telkens erkennen, nadat God zijn hoogmoedige hart had gebroken, dat hij slechts door genade kon leven.
Die andere erfgename van het Réveil, de schrijfster Wilma, wordt door Otto Dubois scherp geportretteerd. Zij groeide op in de sfeer van deze vroomheid en ‘de edelste figuren’ onder hen had zij nog persoonlijk gekend. Over de vraag wat de blijvende waarde van haar spiritualiteit is geweest, is Dubois duidelijk: „Naar onze mening ligt deze in haar zuivere vormgeving van het lijden […]” (175). Haar enorme concentratie op de persoon van Christus, die de weg ‘van lijden naar heerlijkheid’ ging. In dezen toont zij, zo wordt door O.W. Dubois terecht opgemerkt, verwantschap met de ethische theoloog J.H. Gunning jr. (1829-1905). Lijden en zelfverloochening kenmerken hun beider levens.

Vrome vrouwen
Die concentratie op de persoon van Christus was overigens al te vinden in de middeleeuwse vroomheid, zoals deze is beschreven in het artikel over de godsvriendinnen Gertrud von Ortenberg en Heilke von Staufenberg door Anneke B. Mulder en in het artikel over Salome Sticken (ca. 1369-1449) door Mathilde van Dijk. Overigens is de verklaring van de eerste, waarom juist vrouwen een prominente plaats innamen binnen diverse middeleeuwse vroomheidsbewegingen, plausibel te noemen: „Zij zochten naar meer actieve vormen van vroomheidsbeleving dan de rituelen van de Kerk hen boden –waar zij immers in de rol van passieve en afhankelijke ondeskundigen werden gedrukt.” (15) Buiten de wegen van het instituut kerk werd er naar sluipwegen gezocht en juist in de middeleeuwse stad zijn hiervan uitingsvormen terug te vinden. Aan het einde van haar bijdrage komt de docente Middeleeuwse Geschiedenis en Mediaevistiek dan ook tot de definiëring van een nieuw type van religieus leven; de ‘ascetic domestic household’. Hiermee wordt de ascetisch levende niet-monastieke lekenvrouw onderscheiden van de Begijn en de kloosterzusters. Kenmerkend voor de ‘ascetic domestic household’ wordt de mengvorm van contemplatie en sociale actie.
Naast de genoemde middeleeuwse mystica’s, moet ook de naam van Anna Marie van Schurman (1607-1678) genoemd worden. Deze vrouw neemt eveneens een voorname plaats in binnen de spiritualiteitshistorie. Deze buitengewoon begaafde dame die vele talen beheerste, volgde als eerste vrouw colleges aan de Illustere Hogeschool van Utrecht waar de bekende Gisbertus Voetius (1589-1676) doceerde in de theologie. Later zou er bij haar een grote spanning optreden tussen de scientia (wetenschap) en de pietas (vroomheid). Het evenwicht dat zij onder Voetius bereikte zou door Jean de Labadie (1610-1674) verstoord worden. Interessant is de opmerking over het verschil in vroomheid tussen man en vrouw, die Pieta van Beek in haar artikel maakt. Waarin verschillen Anna Maria en haar broer Johan Godschalk van elkaar? Had ook hij de overgang naar het Labadisme gemaakt? Pieta van Beek, groot kenner van Anna Marie van Schurman, schrijft in haar artikel dat zij de kans groot acht. Hun spiritualiteit was immers zo innig verwant. Van Beek valt dan ook Fred van Lieburg bij wanneer hij stelt dat vroomheid geen sekse kent.

‘Schoot der vroomheid’
Naarmate men in de tijd vordert, culmineren er steeds meer stromingen in één persoon. Tal van vroomheidsbewegingen oefenen hun invloed uit op de vrome. In het spirituele portret dat door J.D.Th. Wassenaar wordt geschetst van de Friese theoloog O. Noordmans (1871-1951) wordt dit goed zichtbaar. De theologie en ook de spiritualiteit van Noordmans is niet op één noemer te brengen. Zijn godsdienstige afkomst moet gezocht worden in het (Friese) Réveil, maar ook H.F. Kohlbrugge (1803-1875) en Noordmans’ leermeester J.H. Gunning jr. hebben hem diepgaand beïnvloed. Daarnaast moet ook Noordmans’ ‘streng puriteinse opvoeding’ genoemd worden als bepalende factor. Een levensstijl waarmee Noordmans zich sterk vereenzelvigd heeft. Dat was naar eigen zeggen de grondstemming in het ouderlijk huis. Dat was voor hem de kerk als ‘schoot der vroomheid’, waarin zijn theologie was ingebed. Deze ernst, maar ook de eenvoud, de zonde en de genade, die Noordmans’ theologie kenmerken, is terug te vinden in zijn gehele oeuvre. Vaak in terloopse zinnetjes waarin iets voelbaar wordt van zijn diepe mystiek, soms expliciet verwoord. Noordmans spiritualiteit wordt –evenals het gehele leven– gekenmerkt door aanvechting en diepte. Zijn vriend K.H. Miskotte (1894-1976) kon dat beamen. Hij verloor kort na elkaar zijn dochter en vrouw. De woorden die Noordmans hem tot vertroosting schreef, tonen iets van Noordmans’ spiritualiteit van diepte en aanvechting: „Dat Hij op deze wijze met ons moet verkeren, daarin ligt zijnerzijds een diepe smart verborgen, die de onze op oneindige wijze overtreft en waarin Hij onze droefheid op een wondere manier zich laat oplossen en versmelten.”  (157) Dit is met recht christelijke spiritualiteit in de praktijk.

J. van Amersfoort, P. van Beek en G.J. Schutte (red.), Ora et Labora. Twaalf opstellen over christelijke spiritualiteit in de praktijk. [Serta Historica IX]. Uitgeverij Verloren: Hilversum (2014), 213 blz. € 19,- [ISBN: 978-90-8704-429-9]

woensdag 12 november 2014

Renée van Riessen en Onno Zijlstra (red.) Wat bezielt Kierkegaard? Zeven essays over een dwarse denker

In januari 2013 werd de tweehonderdste geboortedag van de Deense denker Søren Kierkegaard (1813-1855) herdacht met een bijeenkomst aan de Protestantse Universiteit (PThU) te Amsterdam. Vijf sprekers leverden een bijdrage aan deze dag. Deze werden gebundeld en hieraan werden nog twee artikelen van Kierkegaard-kenners Udo Doedens en Rob Compaijen toegevoegd. Centraal stond de actualiteit van Kierkegaard als schrijver en ethisch denker. ‘Wat bezielde hem?’ Zo brengt de titel van de bundel treffend onder woorden.

Renée van Riessen, filosoof, dichter en tevens docente godsdienstfilosofie aan de PThU, leidt de bundel in met een persoonlijk getinte bijdrage. Nadat zij haar eerste kennismaking met Kierkegaard heeft verhaald, licht zij de artikelen kort toe. De bijdragen zijn ondergebracht in drie clusters. In het eerste cluster wordt ingegaan op ‘De enkeling’, dit in relatie tot de ethiek. Voor de schrijvers van deze artikelen is de Britse filosoof Alasdair MacIntyre (1931) een belangrijke gesprekspartner. Het tweede cluster zou gezien kunnen worden als een intermezzo. Hierin wordt het voor Kierkegaards werk uiterst belangrijke thema van het offer wordt in twee korte essays van respectievelijke Desirée Barends en Willem Jan Otten besproken. Tenslotte komen in het laatste cluster Onno Zijlstra en Karl Verstrynge aan het woord over de ‘schrijver Kierkegaard’. De bundel is een divers geheel. De artikelen verschillen nogal van omvang. Zo zijn de twee essays die gaan over ‘het offer’ slechts enkele pagina’s lang. Tevens moet opgemerkt worden dat het niveau van de bijdragen behoorlijk uiteenloopt. Sommige bijdragen zijn erg gericht op de actualiteit en pogen Kierkegaard in verbinding te stellen met deze actualiteit. Andere bijdragen plaatsen Kierkegaards denken juist in de geschiedenis van het denken en confronteren Kierkegaard met denkers voor hem. Dit neemt niet weg dat deze bundel veel te bieden heeft. Zowel aan de lezer die al (enigszins) vertrouwd is met het werk van de Deense denker, als voor de ongeoefende lezer die zich voor het eerst aan Kierkegaard waagt.

De categorie van de enkeling wordt door Udo Doedens in zijn essay ‘Kierkegaards actualiteit’ het thema voor Kierkegaards leven en werken genoemd. Telkens schreef Kierkegaard voor de enkeling die hij zijn lezer noemt. Die enkeling ziet Kierkegaard, aldus Doedens, als een waarde op zichzelf. Niet zoals het liberalisme de enkeling ziet in termen als ondeelbaar en gesloten, maar als een dialektisch geheel. Doedens: ­„Een eenheid, ja, maar een eenheid van tegendelen.” (21) Het gaat om de enkeling die zich bevindt tussen de tijd en de eeuwigheid. Door de buitenwereld wordt deze persoon als een zonderling gezien. Zijn persoon wordt dan ook getekend door schaamte, schuld en berouw. Treffend is de lijn die door Doedens wordt getrokken naar de Enkeling: Jezus Christus. Zo wordt de enkeling tot een religieuze categorie. Doedens beweert dan ook dat het enkelingschap de opdracht en bestemming van de mens moet worden. De dimensies in het leven moeten dermate aangescherpt worden dat de mens zichzelf niet langer meer kan zien als een onderdeel of representant van de groep, maar als een sterveling tegenover God. Deze gedachte leidde volgens Doedens ook tot een bekritisering van de massamaatschappij bij Kierkegaard.

Mens-zijn
De ethicus Rob Compaijen sluit zich aan bij het thema van de enkeling, maar legt meer de nadruk op het mens-zijn. Dit is volgens hem een belangrijk onderwerp, omdat Kierkegaard van mening was dat „men is vergeten wat het betekent om mens te zijn.” (31) Mens-zijn heeft volgens Kierkegaard alles te maken met ontwikkeling, zoals ook duidelijk wordt uit zijn werken Of/Of (1843) en Stadia op de levensweg (1845). Aan de hand van Kierkegaards denken over het ‘esthetische’ en het ‘ethische levensstadium’  gaat Compaijen in zijn bijdrage in op de vraag welke taak de rede heeft in de ethiek. Centraal staat de overgang of ontwikkeling van het ene naar het andere stadium. Deze is volgens Compaijen –in navolging van Kierkegaard– geen kwestie van rationele argumentatie. Compaijen merkt op dat „een pleidooi om een ethisch leven te leiden alleen maar uitwerking kan hebben, wanneer het aansluit bij een reeds aanwezige onvrede met een esthetisch leven.” (45) Deze gedachte, zoals door Kierkegaard uitgewerkt in Of/Of, kan volgens Compaijen een belangrijke bijdrage leveren aan discussies binnen de wijsgerige ethiek. Kierkegaard biedt namelijk een genuanceerde en realistische kijk op de rol en mogelijkheden van de rede in de ethiek.
Op het misverstand dat de categorie van de mens als enkeling kan oproepen, wordt ingegaan door Pieter Vos. De genoemde categorie, zoals Kierkegaard deze voorstond, sluit volgens Vos zeker niet aan bij de huidige maatschappelijke trends van individualisering die is ontaard in egocultuur en maximale zelfontplooiing. Al kan de categorie van de enkeling deze gedachte oproepen. De filosoof Ad Verbrugge beweert dan ook dat Kierkegaard te beschouwen zou zijn als een wegbereider voor het individualisme. Een stelling die door Vos terecht wordt betwijfeld. Al eerder was deze gedachte geponeerd en wel door Alasdair MacIntyre in zijn boek After Virtue (1981). MacIntyre stelt dat bij Kierkegaard de overgang van het esthetische naar het ethische levensstadium een ‘criterionless fundamental choice’ is. Dit irrationalisme zou volgens MacIntyre de rationale basis onder de menselijke moraliteit wegslaan. Met als gevolg dat wat goed voelt als goed wordt bestempeld ofwel emotivisme. Vos bestrijdt deze bewering en stelt: ­„Het is duidelijk dat Kierkegaard ethisch gezien zijn vertrekpunt niet neemt in de gemeenschap, maar in het individu. Dat individu is dan echter geen abstract individu, maar een individu dat zijn ethisch-religieuze positie vindt en tevens de garant is voor een wezenlijke gemeenschap. Dat onderscheidt Kierkegaards visie van een liberalistische visie op het individu.” (60) De enkeling is echter zo’n belangrijk begrip, omdat het uitdrukt waar het in Kierkegaards denken om gaat: de menselijke existentie, of beter: mijn concrete existentie.  
Uiteindelijk gaat Kierkegaard nog een spade dieper. In Vrees en beven (1843) wordt de directe identificatie van ethiek en religie doorgesneden. „De enkeling wordt met God verbonden en tegenover het algemene van het ethische geplaatst” (67), aldus Pieter Vos. Mag het ethische dan opgeschort worden omwille van een hoger doel (telos)? Heel terecht merkt Vos op dat het stellen van deze vraag de grenzen van de moderne, rationele ethiek aanwijst. De enkeling komt als enkeling in een absolute verhouding te staan met het absolute, daardoor kan hij zich niet langer uitdrukken in termen van de algemeen-geldende normen van de gemeenschap. Het geloof kan niet gemedieerd worden in algemene categorieën. Vos: „De Godsverhouding loopt niet via de instituties, maar via de enkeling.” (69) En: „Wat zich in dit individu ‘voor God’ afspeelt kan in strijd zijn met de sociale conventies of de rol die het is toebedeeld. Dit is een onvervreemdbaar element in Kierkegaards denken over ethiek en religie.” (70)

Absurditeit
Het bekende offer dat door de aartsvader Abraham gebracht moest worden en dat het uitgangspunt vormt voor Kierkegaards Vrees en Beven, is zeker in strijd met de sociale conventies. Immanuël Kant (1724-1804) was stellig; er kan geen God bestaan wiens stem mensen denken te horen en die iets gebiedt dat tegen de moraal ingaat. Terwijl dit juist van Abraham wordt gevraagd. Kant begaat echter een vergissing aldus Desirée Berendsen in haar bijdrage ‘Ik ga mezelf toch niet opofferen!’. Kant leest het verhaal van Abraham en Isaak als een universele ethiek. Terwijl het volgens Berendsen een verhaal betreft waarin persoonlijke keuzes gemaakt moeten worden. Treffend merkt zij op: „Godsdienst is iets anders dan ethiek.” (85) Geloof mag niet gereduceerd worden tot ethiek en de predikant mag niet verworden tot een rechter Vilhelm die de mensen wijst op hun burgerlijke plicht. Het geloof van Abraham daarentegen maakt, aldus Kierkegaard, een dubbele beweging: resignatie en geloven krachtens het absurde. Zoals ook het offer absurd is, tenminste gedacht vanuit de autonomie van de vrije mens die zelf de verantwoordelijkheid op zich wil nemen. De gelovige daarentegen weet zich fundamenteel afhankelijk van God.
De absurditeit van het offer van Abraham staat ook in Willem Jan Ottens essay centraal. Als je gelooft dan stam je dus geestelijk af van deze man die bereid was dit absurde offer te brengen. Otten noemt zichzelf geen Kierkegaardvorser. Zijn lezing van de Deense denker is naar eigen zeggen fragmentarisch. Dat neemt niet weg dat Otten heel aardige ‘ongeschoolde aantekeningen’ heeft geplaatst bij Kierkegaard. Kierkegaard, zo betoogt de schrijver en essayist, dacht van binnenuit. Daarmee kwam hij in een polemische verhouding met G.W.F. Hegel (1770-1831) te staan, die juist van buitenaf denkt. In Hegels denken komt het tot een algemene, objectieve formulering van de werkelijkheid. De geschiedenis van de mensheid is wordende, zij kent een richting en een ‘onvermijdelijk einddoel’. Kierkegaard draait deze denkbeweging radicaal om; de existentie wordt weer centraal gesteld. Dit denken van binnenuit verleent Kierkegaards spreken gezag, aldus Otten.

De idee
Niet alleen zijn werk, maar ook zijn schrijverschap draagt een existentieel karakter. Om dit duidelijk te maken citeert Onno Zijlstra aan het begin van zijn essay ‘Kierkegaard: schrijver’ de bekende woorden, wellicht de bekendste woorden van Kierkegaard: „Het komt erop aan dat ik doe (…) het gaat erom (…) de idee te vinden waarvoor ik wil leven en sterven.” (107) Zelf dacht Kierkegaard dat schrijven zijn bestemming was, maar wat wilde de godheid? Het ging Kierkegaard erom zijn uiteindelijke bestemming te vinden en om zo, geheel anders dan Arthur Schopenhauer (1788-1860) voorstond, verzoend te raken met het leven. Beoogt Schopenhauer met schrijven een verlossing uit de tijd. Kierkegaard staat een verzoening met de tijd voor. Overigens een verzoening die onder de uiterste spanning van tijd-eeuwigheid staat. Met een beeld van George Pattison maakt Zijlstra duidelijk wat hij hiermee bedoelt. Pattison parafraserend: „De sfeer van de dichterlijke toverlantaarn en het kaarslicht, maar ook de bourgeois zekerheden van de openhaard met geruststellende romans binnen handbereik” (108) worden door Kierkegaard verlaten; met name in zijn Of/Of. Hoe dit door Kierkegaard wordt gedaan, werkt Zijlstra verder uit in zijn evenwichtige artikel.
Inhoud en vorm, zo wordt tenslotte ook door Karl Verstrynge betoogd, zijn niet los verkrijgbaar. Zoals Onno Zijlstra het kernachtig onder woorden brengt: „Om de lezer aan te spreken worden standpunten gepersonifieerd, en worden filosofie, theologie en bellettrie vermengd.” (110) De indirecte mededeling en de daarbij behorende pseudoniemen waren niet slechts vorm, maar zijn congruent met de inhoud. In zijn bijdrage gaat Verstrynge dan ook in op de intrigerende vraag hoe Kiekegaard zijn autobiografisch werk, waarin hij inzicht gaf in zijn schrijverschap, zag. Het was vooral zijn Het gezichtspunt voor mijn schrijverswerkzaamheid (1859) dat niet bij zijn leven gepubliceerd mocht worden. Slechts na zijn dood mocht het uitgegeven worden. Het zou immers een breuk vormen met de indirecte mededeling en de pseudoniemen waarvan Kierkegaard zich had bediend.

In de volgorde van de artikelen had wellicht iets geschoven kunnen worden. De laatste twee artikelen hadden een mooie introductie op Kierkegaards werk en leven –dat zo nauw met elkaar verbonden is– gevormd. De artikelen over ‘de enkeling’ waren een mooie afsluiting van de bundel op metaniveau geweest. Niettemin: deze bundel is een breed lezerspubliek van theologen, filosofen en ongeschoolde lezers waard. Wellicht een opstap tot en een gids bij Kierkegaards eigen werken.

Renée van Riessen en Onno Zijlstra (red.) Wat bezielt Kierkegaard? Zeven essays over een dwarse denker. Uitgeverij Damon: Budel (2014). 142 blz. € 16,90.

dinsdag 11 november 2014

J. van Eck, Van alzo hoge. Over ruimte en beweging in God

„Door middel van het hout [het kruis] is het [het Woord, Christus, in wie God zich uitspreekt] voor allen zichtbaar geworden, en heeft de hoogte, de lengte, de breedte en de diepte die er in Hem is getoond” (83-84), zo spreekt Irenaeus van Lyon (±140-±202) over de ruimtelijk die in God is. De classicus John van Eck zal hem vaker aanhalen in zijn boek Van alzo hoge. Dat de treffende ondertitel draagt: over ruimte en beweging in God.

In zijn boek maakt Van Eck een gang door de drie katholieke belijdenisgeschriften, te weten; het Apostolicum of de twaalf artikelen, de geloofsbelijdenis van Athanasius en Nicea-Constinopel. Daarbij wordt hij telkens begeleid door tal van denkers en dichters, filosofen en theologen. Jammer dat hun gedachten niet in de lopende tekst zijn opgenomen, maar in groot aantal uitvoerige eindnoten. De tocht wordt aangevangen in de Grote Kerk van Harderwijk. De bezoeker bevindt zich hier tussen de hoge gewelven en pilaren van het godshuis. Zo bevindt ook de gelovige zich in het geloof, door Van Eck ook wel gezien als een ruimte. Terecht als men denkt aan het taalgebruik dat met geloven samenhangt. Men spreekt immers van in het geloof en in Christus zijn. Het is Christus die de gelovige met Zijn Geest van alle kanten omgeeft. Ook in het eeuwenoude Harderwijkse bedehuis wordt de kerkganger omgeven. Zo wordt duidelijk gemaakt dat het geloof een ruimte is waarin rondgewandeld kan worden.

Allereerst wordt duidelijk gemaakt wat de auteur onder ruimte verstaat; de ruimte in God en de ruimte in het denken. Hij doet dit met behulp van de geloofsbelijdenis van Athanasius. De naam van deze kerkvader werd aan deze belijdenis verbonden om haar meer gezag te verlenen. Terecht wordt opgemerkt dat de belijdenis begint met een ‘barse zin’, die de lezer voor het blok zet:

Al wie behouden wil zijn, moet zich vóór alles aan het algemene geloof houden; wie dat niet in zijn geheel en ongeschonden bewaard zal hebben, zal ongetwijfeld voor eeuwig verloren gaan.  

Heel anders is de toon van Nicea-Constantinopel. Daar wordt gesproken over wat wij geloven. Voor de verschillende tonen die aan worden geslagen geeft Van Eck een sympathieke verklaring: „In de ‘Geloofsbelijdenis van Athanasius’ wordt de inhoud van het ‘algemene geloof’ uiteengezet. […] In de geloofsbelijdenis van Nicea zijn mensen aan het woord die al tot geloof zijn gekomen.” (31)  

Drie-eenheid
In het geloof lopen tijden door elkaar, evenals getallen, zo wordt opgemerkt wanneer er wordt gesproken over God de drie-enige. In het christelijk geloof wordt immers gesproken over een God die één in drieheid en die een drieheid in eenheid is. Wanneer over dat geheimenis van de triniteit van God –Vader, Zoon en Heilige Geest– wordt gesproken, dan lijkt taal tekort te schieten. Mooi is dan het citaat van Ludwig Wittgenstein (1889-1951) dat Van Eck in dit verband aanhaalt: „Tegen de grenzen van de taal aanlopen? De taal is geen kooi!” (108) De taal die in de geloofsbelijdenis wordt gebruikt is juist een ruimte met zicht naar alle kanten, waarin de gelovige zich thuis voelt. De taal die hem aanzet tot denken, om verkeerde conclusies te vermijden.
Juist de triniteit geeft gelegenheid om te spreken over ruimte in God. In Hem gebeuren dingen, er is sprake van een relatie. De eeuwige generatie van de Zoon, het uitgaan van de Geest uit de Vader en de Zoon. Er is een beweging in God gaande die niet inwendig wil blijven, maar ‘uitgaande’ is tot ons. Van Eck vat dit helder samen wanneer hij zegt: „Vader en Zoon draaien niet om zichzelf. Er is adem, Geest, die ‘uitgaat’ van hen beiden. […] Maar adem wil ook naar buiten. Zo komt het tot een ‘uitgaan’ uit God naar buiten toe om wat niet God is – schepselen dus – bij het leven in God te betrekken.” (19) Het is de naam van Christus die alles omvat, zoals Bernardus van Clairvaux (1090-1153) het zo prachtig opmerkt in één van zijn preken over het Hooglied. In Christus worden God en mens op elkaar betrokken.

Licht uit Licht
In zijn uitleg van Nicea-Constantinopel legt Van Eck de nadruk op de beweging die er in God is. Er wordt immers over Licht uit Licht en Waarachtig God uit Waarachtig God gesproken. Dit maakt volgens de auteur een beweging van overleg mogelijk binnen God. En juist deze innerlijke beweging in God komt tot uitdrukking in de schepping. Het innerlijke overleg ging dus over de schepping, de mens. Een gedachte die met een discutabel beroep op Genesis 1:26 wordt gestaafd. De beweging wordt nog dieper wanneer Nicea spreekt over Christus die om ons mensen en om ons behoud is neergekomen uit de hemelen. Van Eck: „In Christus ving Hij de wereld op. Dieper kon Hij niet naar beneden komen.” (39) Het is de Geest die de gelovige in die beweging van lijden, sterven en opstanding meeneemt. Tot Christus’ komst is het de Geest die Zich beweegt tussen hemel en aarde. Tussen de gelovigen en hun HEERE. Van Eck spreekt wel van een cirkelbeweging.
 Tenslotte wordt teruggekeerd naar de Grote Kerk van Harderwijk. De plaats waar de wandeling begon. Naar de pilaren waarop alle twaalf artikelen staan geschreven. Telkens staat er ‘ik geloof…’, gevolgd door een tekst uit het Oude Testament. Volgens H.F. Kohlbrugge (1803-1875) „de Heilige Schrift waaruit zij [de apostelen en de eerste gelovigen] het evangelie van Koninkrijk van God hebben voorgedragen.”(153) De gelovige wordt opgeroepen om tussen die pilaren te blijven. Daar komen de woorden van God tot klinken in het licht van het algemene geloof. Toch mag de bewegingsruimte van gelovige niet beperkt blijven tot deze ruimte. Het moet komen tot die beweging die de mens buiten zichzelf voert naar God. Door het klassieke doopformulier zo treffend verwoord. Een beweging die alleen mogelijk is omdat God geen onbewogen bewegener (Aristoteles) is, maar met ons lot bewogen.

J. van Eck, Van alzo hoge. Over ruimte en beweging in God. Uitgeverij Van Wijnen: Franeker (2013). 128 blz. € 17,95.

maandag 3 november 2014

J. van Genderen & W.H. Velema, Beknopte gereformeerde dogmatiek

Na jaren is er eindelijk een herdruk verschenen van de Beknopte gereformeerde dogmatiek van Van Genderen en Velema. De eerste uitgave dateert van 1992 en werd toen verkocht voor een bedrag van 97,50 gulden (€ 44,25). In 2008 verscheen een Engelse vertaling. Een herdruk bleef echter lang uit. Eenentwintig jaar later is het dan eindelijk zover. De prijs is nauwelijks veranderd, de uitgave helaas wel. Waar de oorspronkelijk editie een duurzame harde kaft had, is deze uitgave alleen verkrijgbaar in een goedkoop uitziende paperback. Jammer, aangezien een dergelijk werk een betere uitgave rechtvaardigt. Dit is direct het grootste minpunt. Inhoudelijk is er namelijk niets veranderd en dat is alleen maar positief. Na meer dan twintig jaar blijkt deze dogmatiek nog niets aan actualiteit te hebben ingeboet. Graag brengen we daarom de Beknopte gereformeerde dogmatiek onder uw aandacht. We doen dit aan de hand van de drie woorden uit de titel.

Dogmatiek
Wanneer we luisteren naar de titel, zien we dat het hier gaat om een dogmatiek. Lange tijd was het woord dogmatiek een woord dat het best vermeden werd. Het deed denken aan star en rigide. Recentelijk heeft het woord nieuw elan gekregen door de uitgave van de Christelijke dogmatiek van Van den Brink en Van der Kooi. Misschien dat het succes van deze uitgave de uitgever over de streep heeft getrokken om ook de Beknopte gereformeerde dogmatiek opnieuw uit te geven. Het leert wel dat Van den Brink en Van der Kooi niet uniek zijn. Ook Van Genderen en Velema schaamden zich twintig jaar eerder niet voor het woord dogmatiek. De auteurs geven zelf de volgende definitie aan dit woord: ‘dogmatiek is de leer die de kerk onder beroep op het Woord van God als normatief laat gelden‘ (17). Dat is wat dit boek bevat: de leer die de kerk al normatief laat gelden. Niet zomaar de mening van twee hoogleraren, maar de normatieve leer van de kerk wordt in dit boek geclaimd. Dit lijkt een grote claim, de toevoeging is dan ook niet zonder belang: ‘onder beroep van het Woord van God.’ De auteurs willen spreken, niet op eigen gezag, maar op gezag van het Woord van God. Het verraadt hun diepste drijfveer. In 1992 schreef K. Exalto al ‘de beknopte dogmatiek is één lange worsteling om handhaving van het gezag van God, Zijn Woord, Zijn Evangelie.’ Het boek zit dan ook vol met exegetische excursen, telkens gaat men op zoek naar de Bijbelse grond voor bepaalde beweringen. De Schrift is voor hen de norma normans. Voor de auteurs is dit een allesbepalend uitgangspunt. Helaas is er weinig aandacht voor hen die dit uitgangspunt niet delen. Een aparte behandeling van de vraag van de hermeneutiek ontbreekt. Dit lijkt twintig jaar geleden al een gemis, maar is dat zeker vandaag de dag. Wat zeggen we tegen hen die de Schrift anders lezen dan wij? Wie dit uitgangspunt echter wel deelt, zal veel herkenning vinden. Het is een verademing om te zien hoe vaak het Woord aan het woord komt. Dogmatiek is voor hen niet het naast elkaar zetten van meningen uit het verleden, maar het nauwkeurig luisteren naar de Schrift.

Beknopt én gereformeerd
In de tweede plaats letten we op het woord beknopt. De dogmatiek wordt immers beknopte dogmatiek genoemd. Een boek van 832 pagina’s dat in de titel ‘beknopt’ wordt genoemd zal bij menigeen de wenkbrauwen doen fronsen. Wie een kort en bondig boekje verwacht komt dan ook bedrogen uit. Het woord ‘beknopt’ moet vooral gezien worden in perspectief van de andere dogmatische werken van Nederlandse bodem. In vergelijk met Bavinck (vier delen) en Barth (vijf delen, dertien banden), vallen de meer dan achthonderd pagina’s erg mee. Sterker nog, de hoeveelheid onderwerpen die de auteurs behandelen is zo uitgebreid dan men inderdaad beknopt moet zijn. Alle dogmatische onderwerpen komen aan de orde, verdeeld over vijftien hoofdstukken en zevenenvijftig paragrafen. In de tekst zelf wordt de gewone letter afgewisseld met alinea’s in een kleiner lettertype, waarbij er dieper op de zaken wordt ingegaan. Op inzichtelijke wijze zijn er zo twee niveaus aangebracht in de tekst. Wie deze alinea’s overslaat volgt de grote lijn en krijgt inderdaad een beknopt overzicht van de verschillende onderwerpen.

Ten derde wordt de dogmatiek in de titel gereformeerde dogmatiek genoemd. We kunnen ons afvragen waarom er voor dit bijvoeglijke naamwoord is gekozen. De auteurs waren beiden hoogleraar aan de Theologische Universiteit Apeldoorn van de Christelijk Gereformeerde Kerken. Prof. Dr. J. van Genderen (1923-2004) was sinds 1954 aangesteld en had Dogmatiek als voornaamste leeropdracht. Achtendertig jaar later ziet deze dogmatiek het licht. Het grootste deel is dan ook van zijn hand. Prof. dr. W.H. Velema (1929-), hoogleraar Ethiek en Ambtelijke vakken, heeft drie hoofdstukken, ongeveer een vierde deel, voor zijn rekening genomen. In een interview uit 1992 spreken zij zelf over de insteek van de dogmatiek: ‘We hebben bewust een gereformeerde dogmatiek willen schrijven. Dat is niet populair, dat wisten wij, maar we wilden duidelijk zijn, van het begin af aan. We willen uitgaan van de Schrift. Wie dat uitgangspunt niet aanvaard, is niet gereformeerd meer. Die ruilt de confessie in voor allerlei vaagheden.’ Gereformeerd zijn betekent voor hen in de eerste plaats een gebondenheid aan de Schrift als Woord van God. Waar de Schrift de norma normans is, daar is de confessie voor hen de norma normata. Inhoudelijk blijven de auteurs overal binnen de grenzen van de drie formulieren van enigheid. Calvijn is de autoriteit bij uitstek, al volgen ze hem niet kritiekloos. Dit plaats hen dit tegenover tal van hedendaagse auteurs, waar ze het debat mee aangaan. Men name Berkhof wordt nog al eens bestreden. Dit spitst zich toe op de vraag naar de openbaring. Niet de ervaring maar het Woord als Gods openbaring is het fundament onder alle dogmata. Dit principe zien we op elke bladzijde terugkeren.

We kunnen concluderen dat het een dogmatiek is die duidelijk kleur bekent. Heel duidelijk kiest men in lijn met het Gereformeerde belijden het uitgangspunt in het gezag van de Schrift. Tegenover vele moderne en postmoderne pogingen is dit wat mij betreft een verademing. We gaan met de auteurs mee op zoektocht door de Schift, op zoek naar die Ene stem van God. Hun spreken begint telkens met luisteren. Al zal men hun conclusies niet in alle gevallen delen, de zoektocht kan gewaardeerd worden. Het boek voegt niets toe in de zin dat het nieuwe inzichten presenteert, of alternatieve visies verdedigt. Dit was ook niet de bedoeling van de auteurs. Originaliteit zal door hen niet als een aanbevelenswaardige eigenschap voor een dogmatiek beschouwd worden. Het is juist de taak van de dogmatiek om het oude telkens weer (op)nieuw te zeggen. Voor wat betreft de gereformeerde dogmatiek zijn ze daar goed in geslaagd.

J. van Genderen en W.H. Velema, Beknopte gereformeerde dogmatiek. Uitgeverij Kok: Utrecht (2013). 832 blz. € 49,90.