dinsdag 24 december 2013

Een mogelijkheid. Fragment uit Stadia op de levensweg. [Søren Kierkegaard Werken]

Onlangs kreeg de redactie van klassieketheologie.nl een dun werkje in handen, getiteld een mogelijkheid. Het betreft een fragment uit Stadia op de levensweg. Een werk van de hand van Søren Kierkegaard (1813-1855) dat april volgend jaar zal verschijnen bij Uitgeverij Damon.

Dit fragment prikkelt de lezer. Kierkegaard toont zich meester in de indirecte mededeling en het pseudoniemenspel. Telkens weer wordt er door de Deense denker een onverwachte wending gemaakt. De dagboekaantekening van Quidam, oftewel een zeker man, van 5 april middernacht handelt over een zeer bemiddelde boekhouder die door Kierkegaard wordt beschreven als ‘een magere lange man met afgemeten schreden’. Iedere dag tussen elf en twaalf uur ’s morgens maakt de man ongenaakbaar  een wandeling over de trottoirs van Christianshavn, een stadsdeel van Kopenhagen. Voor het overige is hij buitengewoon vriendelijk, met name naar kinderen. Aan de armen onder hen deelt hij uit van zijn rijkdom, waarbij hem voortdurend de gedachte beheerst dat hij, door een misstap uit het verleden, een aalmoes geeft aan zijn eigen kind.
De inleiders, Karl Verstrynge en Onno Zijlstra, geven een duiding van dit fragment: „Met het experiment ‘Schuldig?’ – ‘Niet-schuldig?’ lijkt Kierkegaard de lezer opnieuw te confronteren met een mogelijkheid voorbij het esthetische en het ethische levensstadium.” (6) Het betreft dus een psychologisch experiment, waarin het uiteindelijke oordeel aan de lezer wordt overgelaten. Wie enigszins vertrouwd is met Kierkegaard zal elementen -waaronder biografische- uit andere werken herkennen. De gespannen verhouding tot zijn vader, Michael Kierkegaard, en de verbroken verloving met Regine Olsen, laten de schrijver niet los. In de inleiding wordt van deze zaken gewag gemaakt. Het wachten is nu op de volledige uitgave van Stadia op de levensweg. Te zijner tijd hopen we dit werk te kunnen bespreken op onze website.

Een mogelijkheid. Fragment uit Stadia op de levensweg. [Søren Kierkegaard Werken]. Met een inleiding van Karl Verstrynge en Onno Zijlstra. Uitgeverij Damon: Budel 2013. 29 blz. (Te downloaden op www.damon.nl en verkrijgbaar in de boekhandel waar de Kierkegaard Werken verkrijgbaar zijn)

H.A. Speelman. Hoe overleeft de kerk? Melanchthons Onderricht aan predikanten

In het voorwoord op zijn Kleine Catechismus verzuchtte de reformator Luther: „Ach lieve God, wat een ellende heb ik gezien! De gewone man, vooral in de dorpen, weet volstrekt niets van de christelijke leer en helaas zijn veel geestelijken zo goed als geheel ongeschikt en onbekwaam voor het onderwijs.” (106) Een hartenkreet die kenmerkend is voor de begintijd van de reformatie.

Niet alleen Luther, maar ook andere reformatoren, waaronder Philippus Melanchthon (1497-1560) maakten zich zorgen over de voortgang van de Reformatie in Duitsland. De evangelische leer had hier en daar voet aan de grond gekregen, maar was door velen niet of nauwelijks verstaan. „Eind jaren twintig stond het er met de Reformatie in Duitsland bepaald niet goed voor” (106), zo merkt dr. H.A. Speelman op in zijn boek Hoe overleeft de kerk? Een treffende titel, want met deze vraag worstelden de Reformatoren en de keurvorsten die de evangelische leer aanhingen. Om te zien hoe de kerk ervoor stond, werden er visitaties uitgevoerd door onder andere Luther en Melanchthon. Veelal werden zij geconfronteerd met onkunde, onbegrip en verwarring. Sommige geestelijken zeiden de nieuwe leer aan te hangen, maar waren in de praktijk bij het oude gebleven. Anderen hadden de liturgie aangepast, maar op de uiterlijkheden na was er niets veranderd.

Onderricht
Gedrongen door deze omstandigheden besloot Melanchthon dat er door de overheid meer duidelijkheid verschaft  moest worden inzake de leer en het leven van de kerk. Aangezien er geen officiële autoriteit bestond binnen de reformatorische beweging om een dergelijk gezag uit te oefenen over de geestelijkheid, doen Luther en Melanchthon een beroep op de wereldlijke overheid. Er moest een visitatiebundel samengesteld worden. H.A. Speelman: „Er zou een gemeenschappelijke basis geformuleerd moeten worden waarop mensen konden worden aangesproken.” (81)  In een dergelijk document zou ook vastgelegd moeten worden wat de evangelische leer daadwerkelijk inhield, want juist de theologische kennis van de geestelijken was zeer beneden peil. Feitelijk moest het een Onderricht aan predikanten worden. Waarin een samenvatting van de geloofsleer werd gegeven, enkele richtlijnen voor de kerkdienst en de liturgie en een instructie voor het onderwijssysteem.
 Doctor H.A. Speelman, die als postdoctoraal onderzoeker Early Modern Reformed Theology is verbonden aan de Theologische Universiteit van Kampen, heeft zich intensief beziggehouden met de vier documenten uit 1527 en 1528 die richting moesten gegeven aan de visitaties in het keurvorstendom Saksen. Deze documenten zijn integraal opgenomen in zijn publicatie over Melanchthons Onderricht aan predikanten. Met name Melanchthons Artikelen waarover het door de visitatoren in Saksen gegeven onderricht heeft gehandeld uit 1527 en zijn Onderricht van de visitatoren aan de parochiegeestelijken in keurvorstendom Saksen uit 1528 tonen grote verwantschap. Het laatst genoemde onderricht is dan ook een uitbreiding van de door Melanchthon eerder opgestelde artikelen, die hij overigens nooit zou publiceren. In deze instructies moest de reformator uiterst behoedzaam te werk gaan. Enerzijds had hij als doel voor ogen om een samenbindend document te schrijven, dat niet tot interne evangelische strijdpunten zou lijden. Anderzijds wilde hij zo min mogelijk aanstoot geven aan de tegenstanders van de Reformatie. Wellicht om hen alsnog te winnen voor zijn leer.

Antinomisme
Als er één thema kenmerkend is geweest voor de Reformatie dan is het wel de leer van de vrije genade. In de praktijk bleek deze nieuwe leer een eigen leven te gaan leiden. De gedachte dat de gelovige vrij was van de wet en stond in de christelijke vrijheid, leidde dikwijls tot uitspattingen van ongehoord gedrag en burgerlijke ongehoorzaamheid. Door sommigen werd wetteloosheid en veronachtzaming van de overheid gelegitimeerd met een beroep op de nieuwe evangelische leer. Het was vooral de spanning tussen wet en evangelie die door Melanchthon nader uitgewerkt en verklaard zou worden in zijn Onderricht. Nu het sacrament van de boete enigszins op de achtergrond was geraakt, dreigde het kerkvolk te ontsporen. Dit leidde tot een centrale vraagstelling die in beide visitatiebundels terugkeert:  „Hoe krijgt een mens volgens de evangelische leer vergeving van zonde nu de middeleeuwse boetepraktijk is afgezworen.” (113) Want juist de leer van de rechtvaardiging door het geloof bleek te leiden tot misstanden, verkeerde zorgeloosheid en valse zekerheid. Een kwestie die later zou uitgroeien tot één van de grootste conflictpunten binnen de reformatorische beweging en in de jaren 1537-1540 zou leiden tot de zogenaamde antinomistische strijd.
 In 1520 hield Phillip Melanchthon een rede over ‘de leer van Paulus’. Daarin maakt hij gewaag van een tweeledigheid van binnen- en buitenkant in het christelijke leven. Daarmee bedoelde Melanchthon, aldus H.A. Speelman, te zeggen dat het allereerst gaat „om de ‘weldaad van Christus’ die de mens van binnenuit kan veranderen en uit de macht van de zonde kan verlossen.” (229) Daarnaast gaat het ook om ‘zedelijke voorschriften en levenslessen’ in de brieven van Paulus. Speelman: „Deze tweeledigheid, waarin de binnenkant en de buitenkant van het christelijk leven elk een eigen plaats krijgen toegewezen, doortrekt eigenlijk alles wat Melanchthon sedertdien geschreven heeft.” (idem.) In zijn Loci Communes (1521) verwoordde Melanchthon het als volgt: „Het geloof is dus niets anders dan het vertrouwen (fiducia) op de goddelijke barmhartigheid (misericordia), dat ons is beloofd in Christus en zelfs in een enkel teken. Dit vertrouwen (fiducia) op de welwillendheid of barmhartigheid van God brengt eerst vrede in het hart en zet het daarna in vlam, als om God te danken voor het erbarmen (misericordia), opdat wij de Wet spontaan en vrolijk doen.” (116)

Boete
Had de kerk van de middeleeuwen enigszins grip op de gelovigen door een biecht- en boeteysteem, de kerk van de reformatie dreigde –zoals gezegd– deze grip volledig te verliezen, met alle gevolgen van dien. Om te voorkomen dat de prediking louter zou gaan over Gods genadige barmhartigheid in Christus, zou ook de Wet en de boete bepreekt moeten worden. Speelman: „Zoals in de laatmiddeleeuwse kerk de jaarlijkse biecht onlosmakelijk was gekoppeld aan de paascommunie, was de protestantse visie op ‘boete’ nauw gekoppeld aan de voorbereiding op de bediening en ontvangst van Gods Woord én sacrament.” (396) Zo werd door Melanchthon de doop ‘het sacrament van de boete’ genoemd (Visitatieartikelen, art. 7 (310)). In het onderricht wordt daarover opgemerkt: „Daarom is de doop niet alleen een teken voor de kinderen, maar ook voor de ouderen een stimulans en aansporing tot boetvaardigheid. Want de kinderdoop symboliseert boete, berouw en leedwezen.” (De visitatie-instructies, art. 5 (346))
Een zekere mildheid was Melanchthon in dezen niet vreemd. Om de reformatie goede doorgang te laten vinden, beroept de reformator zich voortdurend op de bijbel en een enkele maal op kerkvaders. De oude terminologie wordt door hem overgenomen. Wel krijgen begrippen als contritio (berouw), confessio (belijdenis) en satisfactio (genoegdoening) een andere inkleuring, getuige artikel 9 van de Visitatieartikelen. In de genoegdoening wordt de mens buitenspel gezet. Melanchthon: „Over de genoegdoening (satisfactio) moet men zo leren dat er geen andere genoegdoening is dan het lijden van Christus en zo moeten zij bewogen worden en moet hun berouw worden versterkt […]” (312) Melanchthons spreken over de boetvaardigheid als een afsterven (mortificatio)van de oude mens en het levendmaking (vivificatio) van de nieuwe mens werden door Calvijn overgenomen. Met name in zijn avondmaalsleer zouden biecht en boete een voorname plaats in nemen. Zij het gereformeerd.
Met deze publicatie, die verzorgd is uitgegeven en is voorzien van handzame registers, is er een belangrijk werk uit de begintijd van de reformatie ontsloten voor het Nederlandse publiek. Een historische inleiding en een systematisch deel waarin wordt ingegaan op de theologie van Melanchthons visitatiedocumenten completeren het geheel. Doctor Speelman toont zich bekwaam op het gebied van de vroeg-reformatorische theologie en heeft duidelijk affiniteit met het onderwerp. Zo schreef hij ook al een monografie over Biechten bij Calvijn. Wellicht dat er in de toekomst van zijn hand een standaardwerk valt te verwachten over de (theologie)geschiedenis van biecht en boete van vroege kerk tot heden. Voorlopig zal de lezer het echter met Melanchthons onderricht moeten doen.


H.A. Speelman (met medewerking van Th. Korteweg). Hoe overleeft de kerk? Melanchthons Onderricht aan predikanten. Uitgeverij Groen: Heerenveen 2013. 447 blz. € 19,95. 

dinsdag 17 december 2013

Aurelius Augustinus, Geloof is het begin. Preken over teksten uit brieven van het Nieuwe Testament. [Sermones de scripturis 162C-183].

Het is verheugend dat met deze nieuwe uitgave in de Augustinus-reeks van Uitgeverij Damon alle semones in epistolas apostolicas (preken bij de apostolische brieven) beschikbaar zijn in het Nederlands. In 2011 werden al de sermones 151-162B uitgegeven, onder de titel Leven in hoop. Het is nu wachten op de voltooiing van de andere bundels, zodat alle sermones ad populum beschikbaar zijn in het Nederlands taalgebied.

Naast de preken die als uitgangspunt een tekst uit de Heilige Schrift hebben, de sermones de scriptures, hield de kerkvader Aurelius Augustinus (354-430) preken aangepast aan de tijd van het liturgisch jaar, de zogenaamde sermones de tempore.  Een derde hoofdgroep is te onderscheiden in de preken over heiligen (sermones de sanctis). Tenslotte is er nog een kleine, vierde groep preken die handelt over diverse onderwerpen, zoals ook de Latijnse benaming al aangeeft;  de sermones de diuersis. Al deze preken samen vormen de sermones ad populum, oftewel preken voor het volk. Het betreft toespraken die gehouden zijn tijdens diensten van de christelijke gemeente. De inleiders van de recent uitgegeven bundel merken terecht op dat deze sermones een heel pastorale inslag hebben. Augustinus legde de Schrift uit, gericht op het volk.

Prediker en toehoorders
Door het genre waartoe deze preken behoren, wordt er –om met F. van der Meer te spreken– iets duidelijk van de ‘praktijk van de kerkvader’. Augustinus preekte immers tot het volk en het volk reageerde op de prediker. Er was dan ook een grote betrokkenheid tussen prediker en toehoorders, getuige het begin van Sermo 163A: „Dat ik de moed heb u toe te spreken komt door mijn vaste overtuiging dat u voor mij bidt. Want ik weet dat ik in uw hart ben, om samen te sterven en samen te leven. Uw hartelijke genegenheid sterkt mij in deze hoop. Daarom vraag ik u dringend om vol vreugde te willen luisteren naar wat de Heer mij ingeeft.” (sermo 163A.1.) Dat er ‘vol vreugde’ werd geluisterd, blijkt wel uit een zinsnede uit de daaropvolgende preek, Augustinus merkt namelijk op: „Uw hart heb ik niet kunnen zien, maar uw reactie, als getuige van uw hart, heb ik gehoord.” (sermo 164. 3.)
Aan de preken die opgenomen zijn in deze bundel liggen vooral Schriftlezingen uit de brieven van Paulus en de katholieke brieven ten grondslag. De moeilijkheden waarmee de apostelen werden geconfronteerd, bleken nog hoogst actueel te zijn voor de kerk in Augustinus’ dagen en wellicht ook voor onze tijd. Als uitgangspunt voor zijn preek nam de kerkvader vaak één of meerdere teksten. Soms betrof het alleen een tekst uit de gelezen brieven. Dikwijls werd naast een brief, ook een psalm of een gedeelte uit één van de evangeliën als vertrekpunt genomen. Interessant is het te lezen dat het in het laatste geval meestal om een preek gaat die gesitueerd moet worden in een dienst waarin ook de eucharistie gevierd werd. Wanneer slechts één lezing ten grondslag ligt aan de preek, dan betreft het een woorddienst in de middag of avond.

Christus
De redactie van deze bundel Sermones scrhijft dat naar het oordeel van Augustinus niet zozeer Paulus aan het woord is in zijn brieven, maar dat door de woorden van de apostel, Christus Zelf tot de gemeente spreekt. „Achter de stem van “de  apostel” klinkt naar Augustinus’ overtuiging in het liturgisch gebruik van de brieven ook altijd de stem van Christus Jezus door” (21), aldus de inleiders van Geloof is het begin. De preken die opgenomen zijn in deze bundel, Sermones de scriptures 162C-183, zijn weliswaar heel divers, maar hebben één ding gemeen. „In alle verscheidenheid van de preken beoogde de bisschop van Hippo Regius zijn toenmalig gehoor en toekomstig lezerspubliek Jezus Christus te verkondigen als het hoogtepunt van Gods heil voor alle mensen op aarde” (10), zo wordt terecht gesteld in de inleiding.
In de laatste twee preken van deze waardevolle bundel, wordt het in Christus geschonken heil prachtig uitgewerkt. Als uitgangspunt voor zijn prediking neemt de kerkvader het vierde hoofdstuk van de eerste Johannesbrief en gaat hij dieper in op het komen van Christus in het vlees. Augustinus: „Geloof, erken dat Christus als mens gekomen is, dat Hij heeft aangenomen wat Hij niet was zonder te verliezen wat Hij wel was. Dat Hij de mens veranderd heeft in zichzelf, maar zelf niet veranderd is in een mens. Erken dat, dan word ook jij van slecht goed, van duisternis licht.” (sermo 182.6.) De kerkvader heeft er twee preken voor nodig, want de problemen waar de tekst hem voor stelt kan hij niet in één preek oplossen. „Dat houdt u van mij tegoed, maar u moet God bidden om mij en u te helpen”, (sermo 182.7.) zo besluit Augustinus zijn preek. In sermo 183 gaat hij verder waar hij gebleven was. Hij heeft immers een belofte in te lossen en daarmee begint hij dan ook zijn preek: „U rekent op mij, lieve mensen, dus ga ik mijn schuld voldoen.” (sermo 183.1.)

Fronten
De apostel Paulus had verschillende fronten waarop hij moest strijden, zo ook Augustinus. Bij Paulus ging het onder andere om de verhouding tussen wet en evangelie, Jood en heiden en de onenigheid tussen Petrus en Paulus inzake deze kwesties. In zijn sermones over de Galatenbrief gaat Augustinus hierop in. De Joodse heilige gebruiken, zo is zijn stelling, vinden hun vervulling in Christus. Daaruit vloeit voor de kerkvader voort „dat de Joodse heilige gebruiken niet mochten worden afgewezen voor Joden en niet mochten worden opgelegd aan heidenen.” (sermo 162C.11.) Deze gebruiken zijn dus zeker niet meer nodig voor het heil. „Vroeger was een mes van rotssteen nodig, voordat de rots zelf kwam” (idem.), zo betoogt de kerkvader. Bij het lezen van deze zinsnede gaan de gedachten al snel uit naar de besnijdenis, die gebeurde met een stenen mes. De rotssteen duidt in Augustinus’ uitspraak ongetwijfeld op Christus. Merkwaardigerwijs geven de vertalers in een voetnoot een andere uitleg. Zij merken namelijk op: „Augustinus doelt hier met het mes van rotssteen op Petrus; het beeld van de rots wordt hier gebruikt voor Christus.” (p. 45, noot 41)
Bij Augustinus lagen de fronten anders dan bij Paulus. Stromingen die op gespannen voet stonden met de catholica werden door hem bestreden. Zo er zijn de Eunomianen, de Sabellianen en de Photianen. Wellicht zal niet bij iedereen meteen te binnen schieten waarin deze ketters afweken van de orthodoxie. De voetnoten waarin hun dwaling wordt toegelicht zijn dan ook zeer verhelderend. Uiteraard keren ook Augustinus’ aartsvijanden terug, als daar zijn de Pelagianen, de Donatisten en de Manicheeërs. Eveneens worden hun ketterijen van commentaar voorzien in een verklarende noot. Al deze toelichtingen, evenals de inleiding die aan de preken voorafgaat, zijn waardevol voor de hedendaagse lezer van Augustinus’ werk. Helaas wordt in de inleiding, waarin ook een schets wordt gegeven van de Bijbelboeken die Augustinus bepreekt, een eenzijdig beroep gedaan op de NBV-studiebijbel. Dat neemt niet weg dat hier met recht gesproken kan worden van een klassiek werk in een nu al monumentale uitgave.

Aurelius Augustinus, Geloof is het begin. Preken over teksten uit brieven van het Nieuwe Testament. [Sermones de scripturis 162C-183]. Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Joke Gehlen- Springorum, Vincent Hunink, Hans van Reisen en Annemarie Six-Wienen. Uitgeverij Damon: Budel 2013. 288 blz., € 34,90.

maandag 9 december 2013

Dennis E. Johnson, Philippians [REC]

In Handelingen 16 lezen we van de eerste mensen die tot geloof kwamen op het continent Europa. De Heilige Geest leidde Paulus naar de stad Filippi. Veel later schrijft Paulus deze gemeente een brief. De gemeente is dan uitgegroeid tot een bloeiende gemeente. In dit commentaar wordt stilgestaan bij deze brief. Johnson laat zien hoe Paulus vanuit de gevangenschap schrijft aan een gemeente die hem aan het hart gaat. In de brief laat zien wat het betekent om door Christus vernieuwd te zijn. In het commentaar laat Johnson zien hoe relevant dat ook voor ons is. 

Reformed Expository Commentary Series
Het commentaar dat voor ons ligt maakt deel uit van de serie Reformed Expository Commentary (REC). Deze serie wordt uitgegeven door P&R Publishing. Dit is een orthodoxe uitgeverij ‘dedicated to publishing books that promote biblical understanding and godly living as summarized in the Westminster Confession and Catechism.’ Één van de doelen van deze serie is om de uitleggende prediking te bevorderen onder predikanten. Hierbij wordt de lectio continua aanbevolen, als de beste manier om het Woord te bedienen. Deze gedachte is terug te zien in de manier waarop de serie is vormgegeven. In plaats van een tekst voor tekst uitleg, zoals in een traditioneel commentaar, zijn deze delen opgebouwd uit preken. De gehele tekst wordt van commentaar voorzien, maar dit commentaar is gegoten in de vorm van een preek. Bijzondere voorwaarde die aan de auteurs gesteld wordt is dat becommentarieerde Bijbelboek eerst bepreekt is. Het betekent dat in deze serie de ingewikkelde exegetische discussies niet aan de orde komen. Wie op zoek is naar een technisch commentaar kan aan deze serie beter voorbijgaan. De kracht van de REC-serie ligt vooral in de homiletische lijnen die worden getrokken. In de praktische verklaringen wordt telkens, via heilshistorisch lijnen, gezocht naar de betekenis van de tekst voor het hart en leven van de hoorder van vandaag. Voor de prediker uit de klassiek gereformeerde traditie zal deze serie vele aanknopingspunten bieden.

De auteur
Het deel dat voor ons ligt, over de brief aan de Filippenzen, is geschreven door Dennis E. Johnson. Johnson is hoogleraar praktische theologie aan het Westminster Seminary California. Daarnaast is hij predikant in de Presbyterian Church of America. Eerder schreef hij een commentaar op Handelingen en op Openbaring. Ook deze commentaren zijn in de eerste plaats gericht op de praktijk van vandaag. Zijn existentiële betrokkenheid bij hetgeen Paulus schrijft komt in dit commentaar al in de inleiding naar voren. Hij schrijft daar over zijn commentaar: ‘this attempt to open a petite but powerful portion of His holy Word is offered to the church with a wish echoing Paul’s, that ‘Christ will be honerd’ through it (1:20)’ (blz. x). Johnsons schrijft dit commentaar dan ook in de eerste instantie als prediker en pastor en pas daarna als academisch theoloog. 

Homiletisch
Het commentaar van Johnson is zeker geen traditioneel commentaar te noemen. In lijn met de serie bestaat het uit een achttiental uitgewerkte preken. In deze preken wisselen uitleg en toepassing elkaar af. Het commentaar is daarmee duidelijk vanuit confessioneel oogpunt geschreven. Deze aanpak heeft voordelen en nadelen. Gezien de opzet en het doel van het commentaar wordt er nauwelijks ingegaan op de voorvragen. In het voorwoord lezen we dat de auteur ervan uit gaat dat Paulus deze brief vanuit Rome heeft geschreven. Ook op vragen aangaande de structuur wordt niet apart ingegaan. Toch worden al deze vragen niet geheel genegeerd. Op verschillende plaatsen in het commentaar wordt er op deze vragen ingegaan, als de tekst daar aanleiding toe geeft. Dit kan als nadeel worden gezien, maar zorgt er tevens voor dat het commentaar focus behoudt op de inhoud. Vooral zien we dat de auteur de verbinding wil leggen tussen de woorden van Paulus en de hoorder van vandaag. Het is een homiletisch commentaar, dat blijk geeft van het besef dat het woord van Paulus tegelijk woord van God is. Dat woord moet in de eerste plaats gepreekt worden. Dat is waar dit commentaar behulpzaam bij is. Voor wie dit besef deelt zal dit commentaar in een behoefte voorzien.

Dennis E. Johnson, Philippians [REC], P&R Publishing, Philipsburg, 340 blz., € 20,90, $ 23,48.

maandag 2 december 2013

Thomas R. Schreiner, The King and His Beauty

Voor mij ligt het nieuwste boek van Thomas R. Schreiner, The King and His beauty. De ondertitel luidt ‘A Biblical Theology of the Old and New Testament.’ Het boek is uitgegeven bij Baker Academic. Deze tak van de Baker uitgeversgroep richt zich met name op studenten en academici. Onder andere geven zij ook de aanbevelenswaardige serie Baker Exegetical Commentary on the New Testament uit. En nu dus een theologie van het Oude en Nieuwe Testament. Het boek bestaat uit iets meer dan zevenhonderd pagina’s, inclusief een bibliografie, auteur-, tekst en zaakregister. Het moge duidelijk zijn dat de auteur zich heeft moeten beperken.

Auteur
De auteur, Thomas Schreiner, is hoogleraar Nieuwe Testament aan The Southern Baptist Theological Seminary in Louisville, Kentucky. Ook is hij predikant van de Clifton Baptist Church in Louisville, Kentucky. Hij schreef reeds vele boeken, met name op het gebied van het Nieuwe Testament. Zo schreef hij eerder een Theologie van het Nieuwe Testament, een Theologie van Paulus en een commentaar op Galaten en Romeinen. Zijn brede kennis heeft hij gebruikt voor deze uitgave. Het eerste concept van dit boek is geschreven zonder secundaire bronnen te raadplegen, zo schrijft hij in de inleiding. In de tweede instantie is aan de hand van verder onderzoek het boek verrijkt en aangevuld. Hij schrijft dat het niet bedoeld is als ‘a technical work’ voor academici, maar vooral ook studenten en geïnteresseerde leken op het oog heeft.

Opzet
Wie een Bijbelse Theologie schrijft komt allereerst te staan voor de belangrijke vraag naar de methode. Paul en Koorevaar staan in hun Theologie van het Oude Testament uitgebreid stil bij de vragen die dit oproept. In de King and His Beauty komen deze vragen nauwelijks aan de orde. Het belang van deze vragen voor de inhoud van de Bijbelse Theologie wordt volgens hem te vaak onderschat. Het voordeel hiervan is dat Schreiner direct met de inhoud kan beginnen, het nadeel dat een goede verantwoording eigenlijk ontbreekt. Toch kiest Schreiner wel. In plaats van een thematische bespreking, kiest Schreiner voor een boek-voor-boek bespreking. Hij volgt daarbij de christelijke canon. Van Genesis tot Openbaring komen in vierendertig hoofdstukken en negen delen vele belangrijke onderwerpen aan de orde.

Inhoud
De schrijver focust zich op de heilshistorische verhaallijn zoals die zich door Oude en Nieuwe Testament heen ontvouwt. Het gaat hem hierbij om ‘the glory of God,’ Door heel de Bijbel heen zien we hoe God Zijn Koninkrijk gestalte geeft.  The goal of God's kingdom is to see the king in his beauty and to be enraptured in his glory.’ Telkens weer gaat het volgens hem om ‘God as Lord, human beings as those who are made in God's image, and the land or place in which God's rule is exercised.Schreiner laat zien hoe deze thema’s telkens terugkeren en zich verder ontvouwen door de Bijbel heen. Hij onderscheidt hierin verschillende hoofdmomenten: (1) van schepping tot de grens met Kanaän, (2) Bezit, ballingschap en terugkeer, (3) liederen en wijsheid van Israël, (4) oordeel en heil in de profeten (5) Het koninkrijk in Mattheüs, Markus en Lukas, (6) Het eeuwig leven in het evangelie en de brieven van Johannes, (7) Het einde der tijden volgens Paulus, (8) leven in het laatste der dagen en (9) Het koninkrijk zal komen. Telkens wordt aan het eind van een deel een samenvatting gegeven en de balans opgemaakt. Van schepping tot herschepping zien we zo de heilsgeschiedenis uitlopen op de verheerlijking van God.

The King and His Beauty
Op een aanpak zoals Schreiner hem hanteert is natuurlijk altijd veel aan te merken. Elke Bijbelse Theologie heeft zijn beperkingen en tekortkomingen. Zelf schrijft hij ook al in de inleiding: ‘I don't believe there is ‘one right way’ to write a biblical theology.’ Dit boek geeft daarom ook niet het laatste woord in de Bijbelse Theologie. Ook gaat het voorbij aan vele deelonderwerpen en is op vele zaken noodzakelijk summier. Wat we tegenkomen is vooral de persoonlijke ontdekkingstocht van de auteur door de Bijbel heen.  De lezer wordt meegenomen op reis langs vele mooie plaatsen en indrukwekkende vergezichten. Het is de auteur dan ook niet te doen om theologie op zichzelf, maar vooral om iets te laten zien van the King and His Beauty. Wat dat betreft is het boek warm aan te bevelen.


Thomas R. Schreiner, The King and His Beauty, Baker Academic, Grand Rapids, 714 blz, €25,90, $ 30,94.

woensdag 20 november 2013

Henk Vreekamp. Als Freyja zich laat zien. De code van het christendom

„Drievoudig is de christen in beeld”, aldus theoloog en schrijver dr. Henk Vreekamp (1943): „Als partner van de heiden […],als bondgenoot van de jood […] en als wandelaar tussen jood en heiden […]” (9) De verhouding tussen deze drie personen; jood, heiden en christen, staat centraal in het laatste deel van Vreekamps Veluwe-trilogie.
Al eerder verscheen van de hand van Vreekamp een tweetal boeken over de jodendom, heidendom en christendom in relatie de Veluwe. In 2003 werd Zwijgen bij volle maan gepubliceerd. Dit werk droeg de veelzeggende ondertitel Veluwse verkenning van Edda, Evangelie en Thora. Onder de intrigerende titel De Tovenaar en de Dominee, verscheen in 2010 het tweede deel van Vreekamps trilogie. Opnieuw blijkt de hervormde emeritus-predikant, die gevestigd is op de Veluwe, geboeid te zijn door het genoemde drietal en wil hij verantwoording afleggen van zijn omgang  met hen. De context waarin de omgang met jood, heiden en christen plaatsvindt en de vorm waarin de verantwoording wordt afgelegd, lijkt eveneens op elkaar. Telkens verlaat dr. Vreekamp de studeerkamer om lange voettochten te maken over de Veluwe. Een streek waar christendom, maar ook jodendom en zelfs heidendom aanwezig blijken te zijn.

Ic gelyfe
Het derde deel van zijn trilogie laat Vreekamp starten in het centrum van Epe, aan de voet van de grote of Sint-Maartenskerk. Daar wordt aan Freyja een stuk perkament overhandigd door „een vrouw, gehuld in diepdonker paars, het gezicht verborgen achter een masker.” (13) In rode letters staat bovenaan het vel geschreven se lӕsse creda oftewel ‘het kleine credo’. Het betreft niet de Latijnse of de Nederlandse weergave van de twaalfartikelen –ook wel het Apostolicum– genoemd, maar een weergave in het oud-Angelsaksisch. Het was de monnik, leraar en schrijver Ӕlfric van Eynsham (±955- ±1020) die onder andere het Apostolicum vanuit het voor de leken onbegrijpelijke Latijn vertaalde in hun moederstaal. Zo kreeg ook de heiden de twaalfartikelen in handen. Hetzelfde gebeurt nu met Freyja. Zij staat symbool voor het oude heidendom dat met de belijdenis in handen onderweg gaat en christendom –maar ook jodendom– confronteert met tal van vragen.
De vorm waarin het betoog van Vreekamp is gegoten, houdt het midden tussen fictie en non-fictie. De auteur beweegt zich op de grens van een verhalende, bijna literaire compositie en een verklaring van het Apostolicum, zoals deze al eerder is gegeven door tal van theologen. Enerzijds maakt dit het boek uiterst goed leesbaar. Anderzijds kan deze stijl bevreemdend op de lezer overkomen. Betreft het nu een roman of een theologische studie? Wellicht dat dit hoort bij Vreekamps manier van theologiseren. Het moet niet te snel tot antwoorden komen, de vragen op zichzelf zijn al uiterst belangrijk en de moeite van het stellen waard. Zo vangt ook Freyja weifelend haar zoektocht aan: „Daar staat zij. Het perkament in de hand. Zij spelt de beginwoorden, letter voor letter: Ic gelyfe… Verder komt zij niet.” (15)

Heliand
De tocht die Freyja maakt, is geen eenzaam avontuur. Zij wordt telkens vergezeld door één van de twaalf apostelen. Zoals ook geloven geen individuele onderneming is, maar een collectief gebeuren. Voor Henk Vreekamp staat ‘ik geloof’ ook voor wij geloven. „Waarin wordt geloofd?”, zo vraagt Freyja zich op een zonnige morgen in de herfst af. Het credo begint met ik geloof in God. Vanuit het Nieuwe Testament zou, aldus Vreekamp, ook gezegd kunnen worden; ik geloof naar God toe. „Niet ‘ik geloof dat God bestaat’ en vervolgens blijf ik gewoon staan waar ik sta. Geloven is een beweging in de richting van God. Bij de goden vandaan, richting de God van Israël” (37), zo betoogt de auteur. De gelovige is een pelgrim die op weg is naar God. „Ben ik gisteren soms begonnen aan een pelgrimstocht naar deze God?” (idem), zo vraagt Freyja zich mijmerend af.
De heidense cultuur wordt door Vreekamp uiterst serieus genomen, dat bleek ook uit zijn eerdere boeken. De bronnen van deze religie kent hij goed. In dezen doet hij denken aan de bekende theoloog K.H. Miskotte (1894- 1976). Enige verwantschap valt hen beiden niet te ontzeggen, ook al blijft Miskotte op de achtergrond. Andere theologen worden wel expliciet geciteerd. Zo wordt in het artikel over de kerk, door Vreekamp ‘de heilige gemeente, en de heilige gemeenschap’ genoemd, dr. J. Koopmans (1905-1940) sprekend ingevoerd. Hij sprak over de kerk als „de plaats, waar Christus met zondaren wil samenwonen.” (273) Vreekamp citeert echter breed. Diverse stemmen uit de joodse en christelijke traditie laat hij klinken.  
Wanneer het geloofsartikel and ic gelyfe on Hӕlend Crist (en ik geloof in de helende Christus. De Heiland Christus) ter sprake komt dan refereert Vreekamp aan de Oudsaksische vertaling van het evangelie zoals weergeven in het epische gedicht De Heliand (± 825). Gaandeweg wordt het verschil tussen de Heliand en het evangelie duidelijk. In deze oudsaksische weergave zijn tal van heidense elementen ingeslopen. De lijdende Christus moet plaats maken voor een sterke held. Niet alleen in dit epos, maar ook in tal van kerkelijke gebruiken bespeurt Vreekamp heidense trekken. Zo trekt hij een vergelijking tussen de kinderdoop en een Germaans naamgevingsritueel waarin ook het kind met enkele druppels water wordt besprenkeld.

Sy hit swa
Zoals in navolging van de Apostolische Geloofsbelijdenis wordt begonnen met ‘ik geloof’, zo eindigt de zoektocht van Freyja met ‘sy hit swa’ oftewel ‘amen’. De apostel Mattias geeft hierbij de nodige uitleg: „Het woord amen gaat terug op het Hebreeuwse ameen. En als je de bron van het woord zoekt, speur dan niet de aarde af, ga meteen naaf God. God is genoemd de God van amen. De betrouwbare God.” (325) Zo houdt Israël God voor dé Amen. Vreekamp: „Israël be-aamt de beloften van God. Zó is het. Zó, en niet anders.” (326) Uiteindelijk zal ook Freyja’s amen klinken. In helder morgenstem zegt ook zij aan het einde van haar zoektocht: „sy hit swa.”

Henk Vreekamp, Als Freyja zich laat zien. De code van het christendom. Boekencentrum: Zoetermeer 2013. 366 blz. € 19,90.

maandag 11 november 2013

Hans Küng, Het jodendom. Wezen, geschiedenis en toekomst.

Voor ons ligt een lijvig boekwerk van de bekende theoloog Hans Küng. Het is een van de delen van een trilogie. De andere delen gaan over het christendom en de islam. Weinig mensen bezitten de kennis en kunde om de drie abrahamitische religies zo grondig te kunnen beschrijven. Küng heeft daarnaast nog de gave om dit te doen op een wijze die voor velen toegankelijk is. De vele pagina’s informatie lezen prettig. Er is gebruik gemaakt van ‘didactische hulpmiddelen’ om de tekst leesbaar te maken. Schema’s, grafieken, kaarten en veel korte hoofdstukaanduidingen zorgen er inderdaad voor dat dit lukt. Het meest opvallende is wel de accentuering in de tekst. Veel woorden staan dikgedrukt. In de Nederlandse vertaling roept dit soms vraagtekens op, maar meestal geeft het ook wel helderheid.

Opbouw
Hoe is het boek opgebouwd? Küng wil de ‘paradigmatheorie’ (een theorie van T.S. Kuhn (1922-1996)) toepassen op het behandelen van religies. Deze paradigma’s vallen niet samen met de hoofdstukken uit het boek. Het boek bevat drie grote delen. Het eerste deel gaat over ‘het nog actuele verleden’. Dit deel behandelt de geschiedenis van het volk Israël, voornamelijk vanuit de gegevens van de Hebreeuwse Bijbel. Küng gaat hierbij helemaal uit van bronnentheorie van Welhaussen (men splitst de OT-boeken op in vier lagen die men noemt J, E, P, Dt). Wanneer hij bijvoorbeeld de persoon van Mozes behandeld, zegt hij: ‘Het staat buiten kijf dat het Mozesbeeld in de verschillende Pentateuchlagen een niet onaanzienlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt. Van bode van Jahwe (J), volksleider (E), en wonderdoener (JE) tot wetgever (Dt) en plaatsvervanger van God (P). Hij onderscheidt zes paradigma’s: Het stammenparadigma in de tijd van Mozes; het rijksparadigma in de tijd van David en Salomo; het theocratieparadigma in de tijd van Erza en Nehemia; het rijks-synagogaal paradigma tijdens de Middeleeuwen; het assimilatieparadigma ten tijde van de moderniteit; en nu zou er sprake zijn van een paradigma van de na-moderniteit. Er is kritiek geweest op deze benadering maar die weerlegt hij ook in dit boek. In deel twee gaat Küng in op de uitdagingen van vandaag de dag. Hier behandelt hij de afschuwelijke geschiedenis van de Holocaust en de gevolgen ten aanzien van de staat van Israël en de verhouding christenen tot joden. Hij houdt christenen een spiegel voor. Waren het de joden die Jezus kruisigden? ‘Hij werd naar Romeinse gewoonte gekruisigd’ (392). En: ‘niet ‘de’ joden hebben Jezus gekruisigd’ (394). Er is geen sprake van collectiviteit. In het derde deel behandelt Küng de mogelijkheden voor de toekomst. Wat doet het jodendom met het postmodernisme? Hoe moet het met de staat Israel? En kan men nog spreken over God na de Tweede Wereldoorlog? Nadrukkelijk komt Küngs eigen verlangen naar voren: Shaloom voor de stad die voor de drie abrahamitische religies heilig is: Jeruzalem (660). Zijn oplossing: Christenen zijn niet territoriaal, maar alleen persoonlijk met Jeruzalem verbonden. Dan blijven alleen joden en moslims over. Hij pleit voor een twee vlaggen oplossing. Dezelfde hoofdstad voor joden en moslims, die niet splijt, maar verbindt! Net als Rome, waarin de Vaticaanse en Italiaanse vlag wapperen.

Doel
Küng doet niet geheimzinnig over het doel van dit boek. Hij zoekt de oecumene tussen de drie godsdiensten. Het hele boek is uiteindelijk een grote trialoog. Laten we daar een voorbeeld van geven. Wanneer Kühn de profeten behandeld, geeft hij aan wat het werk van een profeet is. Eerst zoekt hij dan naar de joodse idee van een profeet. Vervolgens gaat hij op zoek naar wat christenen en islamieten verstaan onder een profeet. Daaruit trekt hij de conclusie: alle drie de religies zijn ‘profetische religies in eminente zin’ (124). Vanwege dit standpunt zijn voor hem de verhalen tot en met Abraham zeer interessant, omdat deze verhalen de gezamenlijke basis vormen voor de drie religies. Adam is ‘mens’. Geen christen, geen jood, geen moslim, maar mens. Dat is het gemeenschappelijke uitgangspunt. En bij Noach gaat dat verder. Het eerste verbond dat God sloot was met Noach. Wat is dit voor verbond? ‘Een mensheidsverbond, geen onderscheid in rassen, klassen, en godsdiensten’(63). De regenboog staat tenslotte om de hele schepping? Hans Küng geeft op boeiende wijze een helder en compleet overzicht van het jodendom. Echter, wanneer je de exclusiviteit van het christelijk geloof, Christus als de enige weg tot de Vader, en de Heilige Schrift (Oude en Nieuwe Testament) als historisch betrouwbare openbaring ziet zal de theologie/ideologie van Küng vaak ook vervreemdend voorkomen. Het is in hem te prijzen dat hij hier eerlijk voor uit komt.

Hans Küng, Het jodendom. Wezen, geschiedenis en toekomst. Uitgeverij Ten Have: Kampen 2011. € 69,95. 861 blz.

zaterdag 2 november 2013

Albrecht Beutel (Hg.). Luther Handbuch

„Ergo vero nihil habeo et sum, nisi quod Christianum esse me prope glorier”, zo sprak Martin Luther (1483-1546) over zichzelf. In het Duits vertaald: „Ich aber habe nichts und bin nichts, es sei denn, daβ ich beinahe rühmen kann, ein Christ zu sein.” (S. 101) Over deze man, die zegt niets te hebben en niets te zijn, werd een handboek geschreven. In tal van artikelen wordt duidelijk gemaakt wie hij was en wat hij heeft gedaan.

Bij uitgeverij Mohr Siebeck te Tübungen zijn al enkele handboeken over belangrijke figuren uit de kerkgeschiedenis gepubliceerd. Al eerder verschenen er handboeken over de kerkvaders Athanasius en Augustinus. Onder redactie van de christelijk gereformeerde hoogleraar H.J. Selderhuis verscheen er in 2009 een handboek over de Geneefse reformator Calvijn. Van dit werk gaf uitgeverij Kok een Nederlandse vertaling uit. Een handboek over Martin Luther verscheen er onder de redactie van Albrecht Beutel (1957), hoogleraar kerkgeschiedenis aan de Universiteit van Münster. Naast Beutel hebben er nog een vijfentwintigtal auteurs meegewerkt. Samen hebben zij in zestig bondige artikelen een heel compleet beeld gegeven van de Wittenbergse reformator.

Het handboek is ingedeeld in vier afdelingen. Allereerst wordt er in het inleidende gedeelte, onder de titel Orienterung, een overzicht gegeven van de belangrijkste Luther-uitgaven, een overzicht van geschikte hulpmiddelen voor studie en wordt de stand van het Lutheronderzoek besproken. Heel aardig is het overzicht dat Volker Leppin biedt in zijn artikel ‘Lutherforschun am Beginn des 21. Jahrhunderts’ (S. 19-34). In heldere lijnen wordt uiteengezet hoe het aan het begin van deze eeuw, door onderzoek van de kerkhistoricus Karl Holl, kwam tot een Luther-renaissance. Holl is van eminent belang geweest voor het Lutheronderzoek, ook al deelde hij niet de opvattingen van de dialectische theologie die tot een andere waardering van Luthers theologie kwam.

Tendensen
Aan het einde van zijn artikel geeft Leppin een overzicht van de nieuwste tendensen in het Lutheronderzoek. Allereerst noemt hij het feit dat Luther steeds meer wordt gezien in zijn ‘collegiale context’. „Die Rückkehr zu einem auch personenorientierten Interesse hat, geschult durch die Hinweise der sozialhistorischen Forschung auf die Bedeutung der Einbinding einer Person in ihren Kontext, die Personen neben Luther neu in das Interesse gerückt” (S. 32), aldus Leppin. Vervolgens wordt ook gewezen op het feit dat er meer interesse is gekomen voor de latere Luther en (ten derde) dat er nieuwe vragen worden gesteld bij de jonge Luther en ‘seinen geistigen Wurzeln’. In dezen wordt de vraag gesteld in hoeverre scholastiek, mystiek en humanisme Luther hebben beïnvloed. Deze vragen, met name die naar Luther en de mystiek, doen het Lutheronderzoek van Gerhard Ebeling (1912-2001), onder andere uitgever van de Weimarer Ausgabe van Luthers werk, wankelen. Anders dan Ebeling stelt, zou Luther veel meer invloed hebben ondergaan van de middeleeuwse theologie en veel minder afstand hebben gedaan van de traditionele schrifthermeneutiek van de viervoudige schriftzin. Ten slotte staat in het nieuwere Lutheronderzoek de vraag centraal in hoeverre Luthers geschriften daadwerkelijk normatief zijn geweest voor het belijden van de kerk.

Zoals gezegd hebben de middeleeuwse theologie en het humanisme, volgens de nieuwe tendensen in het Lutheronderzoek, invloed uitgeoefend op de reformator. In de tweede afdeling van het handboek, waarin de persoon van Luther centraal staat, wordt hier nader op ingegaan. Allereerst wordt ingegaan op de tradities die Martin Luther beïnvloed zouden hebben. Via het humanisme, waarmee Luther al in zijn studietijd te Erfurt te maken kreeg en de mogelijkheden die de boekdrukkunst bood, kwam Luther in aanraking met de kerkvaders. Met name Augustinus (354-430) zou grote invloed op hem uitoefenen. Leppin schrijft hierover: „Luthers neue Theologie zeichnet sich dadurch aus, daβ sie das Verhältnis von menschlichen Tun und Genade neu im Sinne des antipelagianischen Augustin bestimmt.” (S. 46) Daarnaast wordt gewezen op Luthers omgaan met de mystieke theologie, een traditie die overigens ook veel invloed heeft uitgeoefend op de reformator. De naam van Bernardus van Clairvaux (1090-1153) wordt veelvuldig genoemd. In zijn Freiheitsschrift (1520) grijpt Luther terug op het beeld van de bruid (de gelovige) en de Bruidegom (Christus). Een metafoor die stevig is verankerd in de Bernardijnse bruidsmystiek. Interessant is de link die tussen de Devotio Moderna en Luther wordt gelegd: „Es ging beiden, der devotio moderna, wie auch Luther, um eine jenseits der Klostermauern lebbare Mystik.” (S. 61)

Biografie en theologie
Na deze schets van tradities, wordt vervolgens in deel twee van het handboek in een drietal artikelen op de persoon van Luther zelf ingegaan; ‘Lebenslauf’ (Hellmutt Zschoch, S. 82-91), ‘Die religiöse Leitidee (Dietrich Korsch, S. 91-97) en ‘Geschichtsbild und Selbstverständnis’ (Johannes Schilling, S. 97- 105). Daarna wordt nog stilgestaan bij Luthers verhoudingen tot andere personen en thema’s. Tenslotte wordt de invloed van Luther nagegaan op onder andere muziek, beeldende kunst en taal. Heel treffend brengt Helmut Zschoch Luthers reformerend streven onder woorden: „Der Widerspruch gegen die  scholastische Theologie und das Intresse an einer lebendigen Religiosität aller Christen kamen Ende 1517 im Ablaβstreit zusammen und führten gerade aufgrund dieser Kombinatio zu Luthers groβem Konflikt mit der Papstkirche.” (S.85). Dergelijke heldere en samenvattende zinnen kenmerken de artikelen uit het handboek. Telkens wordt de nodige informatie gegeven waaruit vervolgens duidelijke conclusies worden getrokken.

De theologische grondlijnen of ‘die religiöse Leitidee’ zoals Dietrich Korsch het verwoordt, keren voortdurend terug in verschillende artikelen. Bekende zaken worden door Korsch genoemd: Het primaat van het Woord als Woord van God. Het Woord dat de zondaar de vreemde vrijspraak verkondigt. De dialectiek van wet en evangelie. God als reddende, oordelende en handelende God. Hierover schrijft Korsch: „Einer Substantialiserierung Gottes als höchstes Wesen ist damit ebenso der Abscheid gegeben wie einer Spiritualisering Gottes im Modus negativer Theologie” (S. 95) Vervolgens worden ook de ethiek, de sacramenten en de kerk genoemd. Al deze zaken hebben doorgewerkt in Luthers denken en worden in zijn werken tot uitdrukking gebracht. In de derde afdeling genaamd werk wordt dit verder uitgewerkt. Albrecht Beutel, de hoofdredacteur van het handboek, vat de structuur van Luthers theologie vervolgens heel duidelijk samen in drie artikelen over respectievelijk Luthers theologie als ‘Schriftauslegung’, ‘Unterscheidungslehre’ en ‘Erfahrungswissenschaft’.  

Dialectiek
Tenslotte wordt in de laatste artikelen, samengebracht in de afdeling Wirkung und Rezeption, gekeken naar de doorwerking van Luthers theologie in de eeuwen na hem. Prof. Dr. Karl-Heinz zur Mühlen (1937), emeritus-hoogleraar kerkgeschiedenis aan de universiteit van Bonn, nam deze vier artikelen voor zijn rekening. Wanneer het gaat om de doorwerking van Luther tot en met de twintigste eeuw, dan valt uiteraard de naam van Karl Barth (1886-1968). De schets die van de negentiende-eeuw wordt gegeven, de eeuw van de cultuurtheologie van Ernst Troeltsch (1865-1923), gaat over in de twintigste eeuw. Wellicht dat het jaar 1914 de breuklijn tussen deze eeuwen vormt, althans zo wordt gesuggereerd door professor zur Mühlen. Theologisch gezien vormt dit jaar eveneens een breuk. De verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog leiden tot de desillusie van het cultuuroptimisme en de cultuursynthese en tot de dialectische theologie die teruggrijpt op het Woord van de God die God is en die Zich in volstrekte soevereiniteit openbaart. Noties die in band I/2 van Barths Kirchliche Dogmatik, met een beroep op Luther, aan de orde worden gesteld. Zo zijn er tal van lijnen te trekken van en naar Luther. Voor een ieder die zich professioneel of uit interesse bezig wil houden met deze reformator vormt dit handboek een onmisbaar hulpmiddel. Naast de schetsen, soms in fijne, soms in grove lijnen, vormen de literatuurverwijzingen een stimulans om verder te studeren in het werk van deze grote gestalte uit de kerk der eeuwen.

Albrecht Beutel (Hg.), Luther Handbuch. 2. Auflage. Mohr Siebeck: Tübingen 2010. 537 S. € 24,90 (Paperback) of € 109,- (Hardcover). 

zaterdag 26 oktober 2013

H.W de Knijff, Tegenwoordigheid van geest als Europese uitdaging. Over secularisatie, wetenschap en christelijk geloof

Emeritus-hoogleraar dogmatiek en christelijke ethiek aan de Universiteit Utrecht H.W. de Knijff heeft een indringende en diepgravende studie geschreven. Het zou wellicht zijn magnus opus genoemd mogen worden. Veel van de thema’s waarmee hij zich de afgelopen jaren heeft beziggehouden, keren in zijn boek getiteld Tegenwoordigheid van Geest als Europese uitdaging terug. Zelfs O. Noordmans (1871-1956), op wie hij promoveerde, wordt sprekend ingevoerd.

Het is geen geringe prestatie die prof. Dr. H.W. de Knijff, inmiddels de tachtig gepasseerd, heeft geleverd. Zijn werk is doorwrocht en getuigt van een zeer grote belezenheid en een enorme kennis van zaken van de huidige stand van wetenschap. De Knijff toont zich niet alleen een groot theoloog en denker, maar is ook thuis op het gebied van de (wetenschaps)filosofie en de fysica. Daarnaast weet hij zijn gedachten helder te verwoorden in een helder betoog. Stap-voor-stap wordt de lezer meegenomen in zijn betoog. Enig doorzettingsvermogen wordt wel van de lezer verwacht. De lange zinnen met een hoge informatiedichtheid zijn zorgvuldig geformuleerd, maar stellen soms hoge eisen aan de lezer. De volhouder wordt echter ruimschoots beloond.

Secularisatie
In het eerste hoofdstuk maakt De Knijff duidelijk wat hem bewoog tot het schrijven van dit werk. Hij gaat aan de hand van Geert Maks bekende werk Hoe God verdween uit Jorwerd na hoe de secularisatie heeft toegeslagen in Nederland en Europa. In vogelvlucht schetst De Knijff een panorama van het Europese godsgeloof. De vraag of God deze wereld heeft verlaten, wordt door de schrijver tweeledig beantwoord: „’God’ (als menselijke voorstelling) heeft (mogelijk) de wereld verlaten, maar voor de God van de bijbel is dit een onmogelijke gedachte.” (29) De God van de bijbel is een God die eeuwig is, dat is noodzakelijk en behoort tot zijn definitie. Het kan dus niet zo zijn dat deze God na een tijdje verdwijnt uit deze wereld.

Terecht stelt De Knijff de vraag of het om een menselijke projectie gaat, wanneer wordt gesproken over de god die verdwijnt, of om een realiteit. Met het verdwijnen van het godsgeloof is de structuur van het leven voor de mens verdwenen. De Knijff: „Met God is de motivatie, de formuleerbaarheid en de samenhang van het bestaan verdwenen.” (27) En: „Een totaal andere ervaringswereld is voor de oude in de plaats gekomen.” (Idem.) Een heteronoom wereldbeeld heeft plaatsgemaakt voor een autonoom wereldbeeld, waarin de natuurwetenschappen het geloof hebben geëlimineerd. Het vertrouwde heeft plaats gemaakt voor vervreemding. Een vervreemding die door de moderne mens diepgaand wordt ervaren.

Kenopvatting
De Knijff bespeurt bij de moderne mens een schizofrenie. Enerzijds zijn er de harde feiten, de objectieve kennis van de werkelijkheid, zoals deze door de moderne (natuur)wetenschappen zijn voortgebracht. Anderzijds is er de ervaringswerkelijkheid van de mens met zijn letterlijk subjectieve kennis. De spanning tussen het kennende subject en het gekende object is enorm. Juist deze spanning doet de mens zijn vervreemding van de werkelijkheid ervaren. Is er überhaupt nog ruimte voor het kennende subject binnen de huidige wetenschap of is er alleen sprake van objectieve kennis?

Nadat De Knijff zijn diagnose heeft gesteld, komt hij in hoofdstuk drie tot een beschrijving van de Europese denkgeschiedenis en in hoofdstuk vier tot een analyse van de geschiedenis van de kenopvatting.  Twee boeiende hoofdstukken, die op zichzelf al de moeite van het lezen waard zijn. De auteur concludeert dat er in de wetenschap, zoals deze heden ten dage wordt beoefend, sprake is van een ‘eenzijdige fysicalisering’, die soms heel ‘scherpe vormen’ aanneemt. „Daarmee zijn wij”, aldus de Knijff: „aangekomen bij de huidige situatie in wetenschap en maatschappij.” (151) Het oude christelijke wereldbeeld heeft plaats moeten maken voor een ‘wereldweten zonder transcendente betrekking’.

Mediaal
De gevolgen van de beschreven ontwikkeling voor het kennende subject zijn niet gering. De mens is het stuur over zijn leven kwijtgeraakt. Professor De Knijff: „De hedendaagse leefwereld houdt door dit alles voor de menselijke persoon het permanente conflict in zich het feitelijke bestaan te handhaven tegenover de ontlediging, die zich met grote kracht aan de ervaringswereld van het subject opdringt.” (156) Interessant is het om te zien hoe in het verleden het subject heeft gestreden voor haar eigen plaats in de kenleer. Voorbeelden daarvan zijn onder andere de mystiek en de romantiek. Aan het einde van het descriptieve deel van zijn boek komt De Knijff tot de conclusie: „Wij moeten de grondvragen blijven stellen en blijven zoeken naar de ware aard van de subjectiviteit als kostbaar prerogatief van het menselijk bestaan.” (206)

In het vervolg van zijn boek voert De Knijff een hartstochtelijk pleidooi voor een mediaal kennisbegrip, waarin subject en object correlatief met elkaar verbonden worden. De Knijf: „In dit kenmodel gaat –zo stelden wij– alle objectivering uit van de geest; deze omvat zowel het ‘naturele’ als het ‘historische’ object: de geest is de universele, allesbepalende bron van alle objectivaties.” (273) Dit is wat de auteur verstaat onder ‘tegenwoordigheid van geest’. De geesteswetenschappen, ook de theologie –met name de hermeneutiek– nemen in dit kenmodel een prominente plaats in. Zij brengt volgens De Knijff objectieve kennis voort: „Het gaat immers om kennis die op een eigenstandige geesteswerking en objectverwerkelijking berust en daarin erkenning vraagt.” (292)

Openbaring
De ondertitel van De Knijffs boek spreekt niet alleen over secularisatie en wetenschap, maar ook over christelijk geloof. In de kenleer draait het geloof de zaken radicaal om. Het geloof stelt namelijk dat aan al ons weten Gods weten voorafgaat; de openbaring. De Knijff: „Er wordt zogezien verondersteld dat er een kennis bestaat die niet op het eigen kenvermogen van de mens berust, maar een hogere oorzaak heeft en zich als zodanig aan de mens ‘openbaart’.” (293) De mens is dan niet alleen het kennende subject, maar wordt gekend door zijn object. Hij is immers door God gekend (vgl. Galaten 4: 19). In dezen volgt De Knijff de Duitse theoloog E. Jüngel (1934) die hij uitvoerig citeert.

Bij het lezen van De Knijffs betoog worden de gedachten geleid naar de theologie zoals die door theologen van de Ethische richting, met vertegenwoordigers als D. Chantepie de la Saussaye (1818-1874) en J.H. Gunning (1829-1905), werd bedreven. Enerzijds is er de moderne wetenschap. Anderzijds het christelijk geloof. Beide worden zij volstrekt serieus genomen en met elkaar in gesprek gebracht. De Knijff beweegt zich, als een ware homo universalis, moeiteloos in beide werelden. Zo wil hij hen beide in correlatie tot elkaar brengen, tegen het antagonisme van de moderne tijd in.

H.W. de Knijff, Tegenwoordigheid van geest als Europese uitdaging. Over secularisatie, wetenschap en christelijk geloof. Boekencentrum: Zoetermeer 2013. 368 blz. € 29,90

donderdag 3 oktober 2013

P.C. Hoek, Melchior Leydecker (1642-1721). Een onderzoek naar de structuur van een gereformeerd scholasticus

De Utrechtse dogmaticus A.A. van Ruler (1908-1970) sprak ooit lyrisch: „Zo is voor mijn besef de scholastieke methode geen kwestie van on-vruchtbare spitsvondigheid, maar de eigenlijke, lente-achtige bloeseming van het denken. Zij is de bloeiende Betuwe in het voorjaar, waar ook het kleinste blaadje schoon is."
Met deze opmerking van Van Ruler wordt een actuele discussie aangesneden binnen het recente onderzoek naar de gereformeerde scholastiek. Heel terecht gaat doctor P.C. Hoek in zijn onderzoek naar de structuur van de theologie van de gereformeerde scholasticus Melchior Leydecker, in op deze verschillende zienswijzen. Binnen het huidige onderzoek is namelijk sprake van een tweetal theorieën of interpretatiemodellen. Kort en bondig brengt Hoek deze methoden onder woorden: „Voorstanders van de discontinuïteitstheorie zien (de opkomst van) de scholastieke orthodoxie als een breuk met de inzichten van de reformatoren.” (15) De ratio zou over de openbaring gaan heersen. „Representanten van de continuïteitstheorie zien de opkomst van de protestantse scholastiek en de gereformeerde scholastiek als een specifieke gestalte daarvan niet als een regressie in middeleeuwse denkpatronen, maar als een resultaat van een progressieve ontwikkeling in de wetenschappelijke theologie.” (17) Sommigen die deze theorie aanhangen bestrijden dan ook de gedachte dat de reformatie en humanistische renaissance een ‘anti-scholastiek’ karakter zouden hebben.

Methode
Heel nadrukkelijk wordt door velen gesteld dat de scholastiek een wetenschappelijk methode is. Het is een werkwijze die werd gebruikt aan de universiteiten. Daarbij gaat het om „een steeds wederkerend systeem van begrippen, distinkties, definities, propositieanalyses, redeneertechnieken en disputeermethoden” (19), aldus de bekende definitie van mediëvist L.M. de Rijk. Dat ook Leydecker van deze methode gebruik maakte staat voor Hoek vast. In zijn onderzoek gaat hij uit van de hypothese van de continuïteitstheorie. Daarnaast stelt de onderzoeker de vraag of er naast de formele continuïteit, ook sprake is van materiële continuïteit tussen de middeleeuwse scholastiek en de gereformeerde scholastiek, zoals vertegenwoordigd door Leydecker. De vraag is dus of Leydecker ook inhoudelijk is beïnvloed door scholastici uit de middeleeuwen en de middeleeuwse philosphia christiana. Met het stellen van deze vraag rijzen er meteen weer nieuwe vragen, want welke modaliteit binnen de middeleeuwse scholastiek heeft Leydecker meest beïnvloed. Of is er, zoals R.A. Muller stelt,  sprake van een eclectische houding binnen de gereformeerde scholastiek?  
Nadat P.C. Hoek al deze vragen heeft opgeworpen, vangt hij aan met zijn eigenlijke onderzoek. Allereerst volgt er een biografische schets van Melchior Leydecker. Hoek heeft daaraan verstandig gedaan, want voor velen zal Leydecker wellicht weinig bekend zijn. Allereerst wordt hij getekend in zijn sociale achtergrond. Afkomstig uit een patriciërsgeslacht is hij een man met een zekere standing. Daarnaast wordt genoemd dat pietas (vroomheid) en scientia (wetenschap) bij Leydecker hand-in-hand gingen. Dit had hij van geen vreemde, want ook zijn Utrechtse leermeester Gisbertus Voetius, huldigde dit adagium. Hoek wijst ook op de invloed van de puriteinen op Leydecker. Naast Voetius, moet ook Melchiors Leidse leermeester worden genoemd: Johannes Coccejus. Samen met Hoornbeeck vormen deze mannen Leydeckers belangrijkste leermeesters. In 1678 wordt Utrecht ‘met een derde Professor voorsien’ in de persoon van Leydecker. Tot zijn dood in 1721 blijft hij dit ambt vervullen.

Voluntas
Het voornaamste doel van dit proefschrift is het geven van een beschrijving van Leydeckers theologie. Na de biografische schets volgt er dan ook een systematisch gedeelte waarin de structuur van de theologie van deze gereformeerde scholasticus wordt getekend. Allereerst wordt ingezet met de godsleer. Het voor de scholastiek typerende onderscheid tussen theologia archetypa en theologia ectypa is ook voor Leydeckers definiëring van het openbaringsbegrip van cruciaal belang. Bij de theologia archetypa gaat het om de kennis die God van Zichzelf en Zijn werken heeft. Dit betreft kennis die noodzakelijk of vrij is. Hoek: „Zij [d.i. de theologia archetypa] is een ‘schets’ (idea) van de ectypische godskennis die de mens van God kan hebben, en is van eeuwigheid in het verstand van God voorbepaald krachtens een goddelijk wilsbesluit.” (80) De genoemde begrippen, noodzakelijk, vrije en goddelijk wilsbesluit, keren voortdurend terug in de beschrijving van Leydeckers theologie.
Vanuit het hoofdstuk over de godsleer onderwerpt Hoek een drietal goddelijke eigenschappen aan nader onderzoek. Achtereenvolgens gaat hij in op Gods kennis (scientia), Gods wil (voluntas) en Gods macht (potentia). Deze drie eigenschappen hangen overigens nauw samen in Leydeckers theologie, waarbij de goddelijke wil een prominente plaats inneemt. Hoek schrijft daarover: „ De cruciale rol van de goddelijke wil, die door Leydecker dus formeel (in sensu formali) onderscheiden wordt van de overige goddelijke eigenschappen, blijkt bij de nadere bestudering van enkele essentiële onderdelen van Leydeckers theologie keer op keer. Zowel de structuur van de kennis van God (scientia Dei) als van de macht van God (potentia Dei) worden door Gods wil bepaald. Zowel de kennis als de macht worden bepaald door het ‘structureel voorafgaan aan’ en het ‘structureel volgen op’ het goddelijk decreet (wilsact).” (271) Vanuit dit denken over deze drie goddelijke eigenschappen worden de lijnen verder getrokken naar God en de werkelijkheid. Begrippen als voorzienigheid, predestinatie, antropologie en christologie worden ingekleurd.

Augustijns-fransciscaanse traditie
Tussen de grote nadruk die door Leydecker wordt gelegd op het wilsbesluit van God en het denken van de middeleeuwse theoloog Johannes duns Scotus (1266-1308) ziet Hoek een grote verwantschap. Was voor Thomas van Aquino (1225-1274) de goddelijke kennis (scientia) het structurerende principe in zijn theologie en de grond voor onze werkelijkheid. Bij Duns Scotus is dat de goddelijke wil (voluntas). In twee begrippen samengevat gaat het respectievelijk om het model van de diachrone en de synchrone contingentie. Daarbij komt het aan op de vraag of de werkelijkheid noodzakelijk of contingent is. Is alleen die ene ‘stand van zaken’ mogelijk op een bepaald tijdstip of zou ook een andere ‘stand van zaken’ mogelijk zijn op dat bepaalde tijdstip? Thomas van Aquino zegt: „Alles wat God kent, is noodzakelijk.” (133). Kortom onze werkelijkheid is noodzakelijk zo zoals die is. Bij Duns Scotus is de werkelijkheid contingent. De werkelijkheid is zo, omdat God deze zo heeft gewild. Om het met Van Ruler te zeggen: „De dingen vinden hun grond puur en alleen in zijn [d.i. Gods] vrijmacht, welbehagen en goedheid. De dingen komen dan ook niet zoals ze komen moeten, maar zoals God ze wil.” (234)
De theologie van Duns Scotus en zijn leerlingen, zoals deze werd beoefend in het laatmiddeleeuwse Oxford vindt Hoek terug bij Leydecker. Met name zijn denken over het goddelijk wilsbesluit brengt Hoek ertoe om de lijnen door te trekken van de augustijns-franciscaanse traditie, waarin Duns Scotus stond, naar het Utrecht van de zeventiende eeuw waarin Leydecker zijn theologie beoefende. Daarmee toont Hoek aan dat er niet alleen sprake is van een formele verwantschap tussen de middeleeuwse en de gereformeerde scholastiek, maar ook van een materiële verwantschap. De promovendus is daarin zo stellig dat hij Leydecker ziet als een zeventiende-eeuwse exponent van de klassieke augustijns-franciscaanse traditie. Zo komt Hoek tot de beantwoording van zijn tweede hoofdvraag en komt hij tot een afronding van zijn boeiende onderzoek. Gesteld kan worden dat hiermee niet alleen een bijdrage is geleverd aan de beschrijving van Leydeckers theologie, maar ook aan het onderzoek naar de gereformeerde scholastiek. Het vraagt wat doorzettingsvermogen van de lezer, maar eenmaal gegrepen is elk blaadje schoon.

P.C. Hoek, Melchior Leydecker (1642-1721). Een onderzoek naar de structuur van de theologie van een gereformeerd scholasticus. VU University Press: Amsterdam 2013. 335 blz. € 39,95.

maandag 23 september 2013

Filosofische kruimels & Johannes Climacus of De omnibus dubitandum est. [Søren Kierkegaard Werken deel 9]

In juni 1844 verscheen te Kopenhagen een werk van de hand van Johannes Climacus. Het droeg de titel Philosophiske Smuler eller En Smule Philosophi (Filosofische kruimels of een kruimel filosofie). Het werk werd in eigen beheer uit gegeven door ene S. Kierkegaard. Voor de geoefende lezer zou het al snel duidelijk worden dat de uitgever de eigenlijke auteur was, ook al werd dit door Kierkegaard zelf ontkend.
Het publiceren onder tal van pseudoniemen was kenmerkend voor Søren Aabye Kierkegaard (1813-1855). Deze werkwijze hangt samen met het verhullende karakter van Kierkegaards bezigzijn. Vanuit totaal verschillende gezichtspunten schreef hij verschillende werken. Daarin ging de Deense filosoof zover dat hij weigerde verantwoordelijkheid te dragen voor de standpunten die te berde werden gebracht door zijn pseudoniemen. Het pseudoniem waaronder Filosofische kruimels werd geschreven doet denken aan de zesde-eeuwse kerkvader Johannes Climacus. Deze Johannes was de auteur van een geschrift dat bekend werd onder de titel De paradijsladder. Een devoot geschrift waarin aan de hand van een metaforische ladder van dertig treden de weg naar het paradijs werd beschreven. In Filosofische kruimels wordt de weg totaal omgekeerd. Niet de mens klimt op tot God, maar God daalt af tot de mens. De titel Philosophiske Smuler geeft uitdrukking aan het fragmentarische karakter van het werk. Het pretendeert geen allesomvattend werk te zijn. Het zijn slechts kruimeltjes filosofie die Johannes Climacus zijn lezers aanbiedt.

Existentieel
Niet alleen uit de pseudoniemen, maar ook uit tal van autobiografische elementen, blijkt Kierkegaards existentiële betrokkenheid bij zijn denkprojecten. Wanneer men meer van deze briljante denker weet, dan zal men meer inzicht krijgen in zijn geschriften. Kierkegaard werd geboren in Kopenhagen, in een welgesteld gezin. Zijn vader was een koopman en oefende een grote invloed uit op zijn zoon. Als jonge schaapsherder had Kierkegaards vader ooit God vervloekt. Een daad die vader Kierkegaard zijn hele leven met zich mee zou dragen. De vroege dood van zijn vrouw en vijf van zijn kinderen achtte hij daarvan het gevolg. Het zwaarmoedige en dominante karakter van zijn vader zou blijvend op Søren drukken. Deze vader-zoon-relatie vindt men terug aan het begin van De omnibus dubitandum est (men moet aan alles twijfelen). De vader wordt beschreven als een ‘erg strenge man’, aan wiens hand de zoon een enkele maal een wandeling mag maken door de kamer.

In De Ombibus ontmoet de lezer een eenentwintigjarige student, genaamd Johannes. Zijn teruggetrokkenheid zou verklaard kunnen worden door zijn melancholiek of zijn verliefdheid. Echter geen verliefdheid op een meisje: „Verliefd was hij zeker, dweperig verliefd –op de gedachte, of beter: op het denken.” (121) Het denken beheerst hem geheel en al, aldus de beschrijving in De Omnibus: „Want dit op en neer gaan van zijn denken was een ongeëvenaarde vreugde.” (Idem.) Wanneer de student een drietal stellingen verneemt waarin twijfel en filosofie centraal staan, vindt er een wending in zijn denken plaats. Methodische twijfel, daarmee moet elke filosofie beginnen, aldus niet alleen Descartes in zijn Discours de la méthode, maar de filosofen in het algemeen. Kierkegaard wijst hen ironisch op hun onmacht. Methodische twijfel leidt uiteindelijk tot existentiële twijfel. De schrijver van het nawoord op deze uitgave verwoordt het treffend: „Johannes’ ambitie om aan alles te twijfelen brengt hem dan ook eerder tot vertwijfeling dan tot opheffing van de twijfel.” (172) De eerder geponeerde stellingen blijken onhoudbaar te zijn. De vertwijfelde enkeling blijft achter. In andere werken gaat Kierkegaard verder en beschrijft hij de overwinning van de twijfel; de sprong van het geloof. In dit werk wordt de lezer achtergelaten in het ongewisse.

Ironie
In 1841 promoveert Kierkegaard op zijn proefschrift Over het begrip ironie, onder voortdurende verwijzing naar Socrates. Van de ironie maakt Kierkegaard niet alleen gebruik in zijn De Omnibus, maar ook in zijn Filosofische Kruimels. De antieke filosoof Socrates keert ook herhaaldelijk terug in zijn oeuvre, zo ook in Filosofische Kruimels. Bij Socrates bestaat het leren in de herinnering. De leermeester is niet meer dan vroedvrouw. Kierkegaard: „En zoals Socrates ook begreep, had het een goddelijke bedoeling dat de god hem verbood te baren: de god gaf me de opdracht het baren van anderen te begeleiden, zelf baren heeft hij me ontzegd.” (19) Climacus, het pseudoniem waaronder het werk verscheen, stelt hiertegenover het gedachte-experiment dat de mens niet in waarheid is maar in onwaarheid of sterker uitgedrukt: onwaarheid is. Daarover schrijft Kierkegaard: „Maar die toestand: onwaarheid zijn en dat door eigen schuld te zijn, hoe zouden we die kunnen noemen? Laat ons hem zonde noemen.” (24) Zo vult Kierkegaard steeds meer begrippen in; verlosser, verzoener, nieuwe mens, bekering.
De enige leraar die de mens die in onwaarheid verkeert weer in de waarheid kan brengen is de god-mens of laten we hem verlosser noemen: „Hij verlost immers de lerende uit de onvrijheid, verlost hem van zichzelf.” (26) Wie die god als leraar en verlosser is, wordt duidelijk gemaakt in 'een dichterlijk essay'. In een verhaal over een koning die verliefd wordt op een arm meisje werkt de ‘dichter’ zijn experiment uit. De liefde van de koning wordt niet begrepen, omdat het meisje het niet begrijpt. Om de liefde toch te realiseren daalt de koning af tot het meisje, omdat zij niet op kan klimmen tot hem. De lijnen worden doorgetrokken: „Om de eenheid te realiseren moet de god dus aan deze geringe gelijk worden. En zo zal hij zich ook laten zien: gelijk aan de geringste.” (39) En: „Maar die gestalte van een dienaar is niet iets wat je aantrekt, zoals de uitdossing van een geringe waarmee de koning zich had omhangen en die juist daardoor los wapperde en de koning verried. […] Nee, het is zijn ware gedaante. Want dat is de ondoorgrondelijkheid van de liefde: niet als een gekkigheid maar in ernst en waarheid de gelijke te willen zijn van de geliefde.” (39-40) Onwillekeurig gaan bij dit citaat de gedachten uit naar Luther, Kohlbrugge en Noordmans.
Paradox
Het motto dat aan Filosofische Kruimels werd meegeven, maakt duidelijk welke uitwerking deze ultieme daad van liefde heeft. Op het titelblad staat namelijk een uitspraak van William Shakespeare: ‘Beter goed gehangen, dan slecht getrouwd’. Een uitspraak die vervreemding en herinnering oproept. Wellicht dat Kierkegaard gedacht heeft aan zijn eigen verbroken verloving met Regine Olsen. Maar ten diepste wordt hiermee de absolute paradox van het geloof aangegeven. Het valt immers niet te denken dat God uit liefde mens wordt. „Het is de paradox waar het denken tegen aan botst en waar het aan ten onder gaat: denken wat het niet kan denken” (193), aldus Paul Cruysberghs in zijn nawoord. De paradox brengt de ergernis met zich mee, die alleen overwonnen kan worden door de sprong van het geloof. Eén zal moeten hangen.
Filosofische Kruimels. Johannes Climacus of De Omnibus Dubitandum Est. [Søren Kierkegaard Werken deel 9]. Vertaling en verklarende noten Frits Florin. Met een nawoord van Paul Cruysberghs. Uitgeverij Damon: Budel 2013. 240 blz. € 32,90.