maandag 23 september 2013

Filosofische kruimels & Johannes Climacus of De omnibus dubitandum est. [Søren Kierkegaard Werken deel 9]

In juni 1844 verscheen te Kopenhagen een werk van de hand van Johannes Climacus. Het droeg de titel Philosophiske Smuler eller En Smule Philosophi (Filosofische kruimels of een kruimel filosofie). Het werk werd in eigen beheer uit gegeven door ene S. Kierkegaard. Voor de geoefende lezer zou het al snel duidelijk worden dat de uitgever de eigenlijke auteur was, ook al werd dit door Kierkegaard zelf ontkend.
Het publiceren onder tal van pseudoniemen was kenmerkend voor Søren Aabye Kierkegaard (1813-1855). Deze werkwijze hangt samen met het verhullende karakter van Kierkegaards bezigzijn. Vanuit totaal verschillende gezichtspunten schreef hij verschillende werken. Daarin ging de Deense filosoof zover dat hij weigerde verantwoordelijkheid te dragen voor de standpunten die te berde werden gebracht door zijn pseudoniemen. Het pseudoniem waaronder Filosofische kruimels werd geschreven doet denken aan de zesde-eeuwse kerkvader Johannes Climacus. Deze Johannes was de auteur van een geschrift dat bekend werd onder de titel De paradijsladder. Een devoot geschrift waarin aan de hand van een metaforische ladder van dertig treden de weg naar het paradijs werd beschreven. In Filosofische kruimels wordt de weg totaal omgekeerd. Niet de mens klimt op tot God, maar God daalt af tot de mens. De titel Philosophiske Smuler geeft uitdrukking aan het fragmentarische karakter van het werk. Het pretendeert geen allesomvattend werk te zijn. Het zijn slechts kruimeltjes filosofie die Johannes Climacus zijn lezers aanbiedt.

Existentieel
Niet alleen uit de pseudoniemen, maar ook uit tal van autobiografische elementen, blijkt Kierkegaards existentiële betrokkenheid bij zijn denkprojecten. Wanneer men meer van deze briljante denker weet, dan zal men meer inzicht krijgen in zijn geschriften. Kierkegaard werd geboren in Kopenhagen, in een welgesteld gezin. Zijn vader was een koopman en oefende een grote invloed uit op zijn zoon. Als jonge schaapsherder had Kierkegaards vader ooit God vervloekt. Een daad die vader Kierkegaard zijn hele leven met zich mee zou dragen. De vroege dood van zijn vrouw en vijf van zijn kinderen achtte hij daarvan het gevolg. Het zwaarmoedige en dominante karakter van zijn vader zou blijvend op Søren drukken. Deze vader-zoon-relatie vindt men terug aan het begin van De omnibus dubitandum est (men moet aan alles twijfelen). De vader wordt beschreven als een ‘erg strenge man’, aan wiens hand de zoon een enkele maal een wandeling mag maken door de kamer.

In De Ombibus ontmoet de lezer een eenentwintigjarige student, genaamd Johannes. Zijn teruggetrokkenheid zou verklaard kunnen worden door zijn melancholiek of zijn verliefdheid. Echter geen verliefdheid op een meisje: „Verliefd was hij zeker, dweperig verliefd –op de gedachte, of beter: op het denken.” (121) Het denken beheerst hem geheel en al, aldus de beschrijving in De Omnibus: „Want dit op en neer gaan van zijn denken was een ongeëvenaarde vreugde.” (Idem.) Wanneer de student een drietal stellingen verneemt waarin twijfel en filosofie centraal staan, vindt er een wending in zijn denken plaats. Methodische twijfel, daarmee moet elke filosofie beginnen, aldus niet alleen Descartes in zijn Discours de la méthode, maar de filosofen in het algemeen. Kierkegaard wijst hen ironisch op hun onmacht. Methodische twijfel leidt uiteindelijk tot existentiële twijfel. De schrijver van het nawoord op deze uitgave verwoordt het treffend: „Johannes’ ambitie om aan alles te twijfelen brengt hem dan ook eerder tot vertwijfeling dan tot opheffing van de twijfel.” (172) De eerder geponeerde stellingen blijken onhoudbaar te zijn. De vertwijfelde enkeling blijft achter. In andere werken gaat Kierkegaard verder en beschrijft hij de overwinning van de twijfel; de sprong van het geloof. In dit werk wordt de lezer achtergelaten in het ongewisse.

Ironie
In 1841 promoveert Kierkegaard op zijn proefschrift Over het begrip ironie, onder voortdurende verwijzing naar Socrates. Van de ironie maakt Kierkegaard niet alleen gebruik in zijn De Omnibus, maar ook in zijn Filosofische Kruimels. De antieke filosoof Socrates keert ook herhaaldelijk terug in zijn oeuvre, zo ook in Filosofische Kruimels. Bij Socrates bestaat het leren in de herinnering. De leermeester is niet meer dan vroedvrouw. Kierkegaard: „En zoals Socrates ook begreep, had het een goddelijke bedoeling dat de god hem verbood te baren: de god gaf me de opdracht het baren van anderen te begeleiden, zelf baren heeft hij me ontzegd.” (19) Climacus, het pseudoniem waaronder het werk verscheen, stelt hiertegenover het gedachte-experiment dat de mens niet in waarheid is maar in onwaarheid of sterker uitgedrukt: onwaarheid is. Daarover schrijft Kierkegaard: „Maar die toestand: onwaarheid zijn en dat door eigen schuld te zijn, hoe zouden we die kunnen noemen? Laat ons hem zonde noemen.” (24) Zo vult Kierkegaard steeds meer begrippen in; verlosser, verzoener, nieuwe mens, bekering.
De enige leraar die de mens die in onwaarheid verkeert weer in de waarheid kan brengen is de god-mens of laten we hem verlosser noemen: „Hij verlost immers de lerende uit de onvrijheid, verlost hem van zichzelf.” (26) Wie die god als leraar en verlosser is, wordt duidelijk gemaakt in 'een dichterlijk essay'. In een verhaal over een koning die verliefd wordt op een arm meisje werkt de ‘dichter’ zijn experiment uit. De liefde van de koning wordt niet begrepen, omdat het meisje het niet begrijpt. Om de liefde toch te realiseren daalt de koning af tot het meisje, omdat zij niet op kan klimmen tot hem. De lijnen worden doorgetrokken: „Om de eenheid te realiseren moet de god dus aan deze geringe gelijk worden. En zo zal hij zich ook laten zien: gelijk aan de geringste.” (39) En: „Maar die gestalte van een dienaar is niet iets wat je aantrekt, zoals de uitdossing van een geringe waarmee de koning zich had omhangen en die juist daardoor los wapperde en de koning verried. […] Nee, het is zijn ware gedaante. Want dat is de ondoorgrondelijkheid van de liefde: niet als een gekkigheid maar in ernst en waarheid de gelijke te willen zijn van de geliefde.” (39-40) Onwillekeurig gaan bij dit citaat de gedachten uit naar Luther, Kohlbrugge en Noordmans.
Paradox
Het motto dat aan Filosofische Kruimels werd meegeven, maakt duidelijk welke uitwerking deze ultieme daad van liefde heeft. Op het titelblad staat namelijk een uitspraak van William Shakespeare: ‘Beter goed gehangen, dan slecht getrouwd’. Een uitspraak die vervreemding en herinnering oproept. Wellicht dat Kierkegaard gedacht heeft aan zijn eigen verbroken verloving met Regine Olsen. Maar ten diepste wordt hiermee de absolute paradox van het geloof aangegeven. Het valt immers niet te denken dat God uit liefde mens wordt. „Het is de paradox waar het denken tegen aan botst en waar het aan ten onder gaat: denken wat het niet kan denken” (193), aldus Paul Cruysberghs in zijn nawoord. De paradox brengt de ergernis met zich mee, die alleen overwonnen kan worden door de sprong van het geloof. Eén zal moeten hangen.
Filosofische Kruimels. Johannes Climacus of De Omnibus Dubitandum Est. [Søren Kierkegaard Werken deel 9]. Vertaling en verklarende noten Frits Florin. Met een nawoord van Paul Cruysberghs. Uitgeverij Damon: Budel 2013. 240 blz. € 32,90.