maandag 9 januari 2017

Aurelius Augustinus. Onze wereld in wording. Beschouwingen bij de bijbelse scheppingsverhalen. [De Genesi aduersus manichaeos & De Genesi ad litteram liber unus inperfectus]

Levenslang is Aurelius Augustinus geboeid geweest door de eerste hoofstukken van de Bijbel. Vijf commentaren heeft de kerkvader gewijd aan de eerst drie hoofdstukken van Genesis. Niet alleen nu, ook in de vroege kerk riep het Bijbelse scheppingsverhaal vragen op.

De vragen die rezen rondom Genesis 1-3 waren heel divers. Allereerst was de verhouding tussen de kerk en de wetenschap van die dagen een gewichtig probleem waar de theologen van de vroegere eeuwen voor gesteld werden. De vraag naar de eeuwigheid van de schepping, de pre-existentie van de materie, het wezen van de tijd, het scheppen uit niets, de vraag of God vrij was tot het scheppen van de wereld en het ontstaan van het kwaad waren vragen die sterk leefden in de vroege kerk. Daarnaast was er een intern conflict. Vele ketterse stromingen hadden andere visies op God en de schepping. Volgelingen van Marcion van Sinope (85-160), Mani (216-276) en Priscillianus († 385) hielden hingen dualistische of gnostische leerstellingen aan. Met name Marcion en Mani stonden een sterk dualisme voor. Maakte Marcion onderscheid tussen de God van Oude en van het Nieuwe Testament. Voor Mani was het dualisme nog dieper verankerd. Hij maakt onderscheid tussen twee kosmische machten. Het licht werd gesteld tegenover de duisternis. In de leer van Mani is dit niet slechts een ontologische, maar ook een antropologische tegenstelling. De strijd tussen licht en duisternis heeft plaats in het zijn, maar ook in de mens. In de mens strijden licht en duisternis permanent om voorrang. In zijn beginjaren (vanaf 373) had Augustinus zich tot het Manicheïsme aangetrokken gevoeld. Met name hun kritische kijk op het Oude Testament was hierin doorslaggevend geweest. Persoonlijke wederwaardigheden, maar met name het contact met Ambrosius, de bisschop van Milaan, en diens preken over Genesis deden hem breken met deze ketterse stroming. Van een aanhanger van het Manicheïsme werd hij een verklaard tegenstander en bestrijder.

De Genesi aduersus manichaeos en De Genesi ad litteram liber unus inperfectus kunnen gerekend worden tot Augustinus’ vroege werken over het Bijbelboek Genesis. De geschriften werden respectievelijk in de jaren 388-390 en 393/394 geschreven. In het eerstgenoemde werk richt de kerkvader zich met name tegen de Manicheeërs en hun afwijzing van Genesis 1-3. Het werk dat Augustinus tegen (adversus) hen schreef had een tweeërlei doel. Allereerst wil hij de dwalingen van de Manicheeërs weerleggen. Ten tweede wil hij de katholieke visie op Schepper en schepping duidelijk maken aan zijn lezerspubliek. Het tweede werk, dat een onvoltooid werk was en is gebleven, wil een letterlijke uitleg van het Bijbelboek Genesis geven. In dit werk wordt vers voor vers Genesis 1 geëxegetiseerd.
Voor een goed verstaan van Augustinus’ theologiseren is van belang te weten wat Augustinus verstond onder een letterlijke lezing. In het begin van zijn De Genesi ad litteram wordt de bekende viervoudige schriftzin, zoals deze door ‘volgens sommige vorsers van de Schrift’ werd voorgestaan, uiteengezet door de kerkvader. Achtereenvolgens wordt gesproken over de historische, allegorische, typologische en etiologische methode. De historische methode wordt toegepast op daden van God en mensen. De allegorische betreft de figuurlijke uitlegging van de Schrift. Wanneer het gaat over de overeenkomst tussen het Oude en Nieuwe Testament, dan wordt de typologische methode toegepast. Bij de etiologische methode, ten slotte, wordt ingegaan op de achtergrond van woorden en feiten die in de tekst voorkomen.

In het begin…
Naast dat Augustinus een letterlijke of historische uitlegging van Genesis voorstaat, wil hij blijven binnen de kaders die de catholica heeft gesteld ten aanzien van Schepper en schepping. Eveneens in De Genesi ad litteram wordt beschreven wat de norm is van de kerk. Een drietal kernpunten wordt door de kerkvader opgesomd. Allereerst: „God, de almachtige Vader, heeft de hele schepping gemaakt en bevestigd door zijn eniggeboren Zoon, dat is zijn wijsheid en kracht, die van hetzelfde wezen is als Hij en even eeuwig, in de eenheid van de Heilige Geest, die ook van hetzelfde wezen is en even eeuwig.” (Gn. litt. inp. 2, p. 144) De Schepper is de drie-enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest. Ten tweede wordt benadrukt dat alles wat God geschapen heeft zeer goed was. Augustinus: „Niets is van nature slecht; alles wat slecht heet is zonde of straf voor de zonde. En zonde is niets anders dan de verdorven instemming van de vrije wil wanneer wij neigen naar wat de gerechtigheid verbiedt, terwijl we ons er met diezelfde vrije wil ook van zouden kunnen afwenden.” (Gn. litt. inp. 3, p. 144) Als derde punt wordt door Augustinus de vernieuwing van de mens door Jezus Christus genoemd: „De onuitsprekelijke en onveranderlijke wijsheid van God is zo goed geweest om de volledige en totale menselijke natuur aan te nemen en geboren te worden uit de Heilige Geest en de maagd Maria.” (Gn. litt. inp. 4, 145) Onder de noemers creatio en recreatio wordt de katholieke scheppingsleer beschreven.  
Zowel in zijn De Genesi aduersus manichaeos als De Genesi ad litteram behandelt Augustinus de scheppingsleer in rapport met de filosofie van zijn dagen. Daarbij gaat hij de grote vragen niet uit de weg. Als eerste dringt de vraag zich op hoe schepping en tijd zich tot elkaar moeten verhouden. Immers: in het begin schiep God de hemel en de aarde. Welk begin is dit? Allereerst wordt door Augustinus gesteld dat de schepping in Christus is gefundeerd. In het begin heeft dus niet zozeer betrekking op de categorie tijd, maar op Christus. Het eeuwige Woord dat voor alle tijden bij de Vader was. Schepping kan zo gekwalificeerd worden als een theologisch begrip. Met name in de twintigste eeuw is schepping zo geworden tot een uiterst kritisch begrip. Augustinus wil echter niet vervluchtigen in theologische begrippen, maar beziet de schepping voluit als een ontologisch categorie. Daarom wil de kerkvader uit de doeken doen wat moet worden verstaan onder ‘in het begin’. Allereerst moet duidelijk worden dat „er vóór het begin van de tijd geen tijd was.” (Gn. Adu. Man. 1.3., p. 61) God is de maker van de tijd en gaat dus aan de tijd vooraf. Het is daarom ook onzinnig de vraag te stellen wat God deed in de tijd dat Hij niet schiep en waarom Hij plotseling besloot op te scheppen. (Gn. Adu. Man. 1.3., p. 61)

Tijd en eeuwigheid
God schept in de tijd. Dat bepaalt het grote verschil tussen de eeuwige Schepper en het tijdelijke schepsel. De dingen die God gemaakt heeft zijn goed, maar niet zoals God goed is. Er is het grote verschil tussen God en de schepselen. God is de Maker, de schepselen zijn de maaksels. „Waarom heeft God de schepping gewild?”, zo vragen de manicheeërs. Augustinus’ antwoordt: ‘Omdat Hij het wilde.’ Daarmee speelt hij geen listig taalspelletje, maar stelt hij principieel dat er aan Gods wil geen hogere oorzaak te grondslag ligt. Augustinus: „Zij [d.i. de manicheeërs] proberen namelijk te weten te komen wat de oorzaken zijn van de wil van God, terwijl de wil van God, juist de oorzaak is van alles wat bestaat. Als de wil van God een oorzaak heeft, zou er iets bestaan wat aan de wil van God voorafgaat en het is een gruwel om dat te geloven.” (Gn. Adu. Man. 1.4, p. 62) Over het waarom van de schepping komt Augustinus eveneens te spreken, wanneer hij de woorden ‘…en God zag dat het goed was’ bespreekt. Voor de manicheeërs een dwaas woord: „”Dus God kende het licht niet of Hij kende het goede niet.” De stumpers! Zij vinden er geen vreugde in dat God vreugde vindt in zijn werken.” (Gn. Adu. Man. 1.13, p. 69) Augustinus: „De woorden: “God zag dat het licht goed was“, betekenen dus niet dat er iets goeds tevoorschijn kwam wat God niet kende. Ze betekenen dat Hij er vreugde in vond toen het klaar was.” (Gn. Adu. Man. 1.13, p. 69/70) Waarom moest God zowel dieren maken die de mens best kan missen? Zo wordt wederom door de manicheeërs gevraagd. Het antwoord van de kerkvader is verbluffend eenvoudig: „[…] wanneer ze dat zeggen, begrijpen ze niet hoe alles mooi is voor hun schepper en maker. Alles gebruikt Hij voor het bestuur van het heelal, waarover Hij heerst met soeverein gezag.” (Gn. Adu. Man. 1.25, p. 78)

Een andere filosofische kwestie waar Augustinus zich voor geplaatst weet, is de pre-existentie van de materie en de creatio ex nihilo. Was er materie voor God de schepping uit het niets voortbracht? Een vraag die door Augustinus wordt ontkend. De vorm is weliswaar uit de materie gemaakt, maar de materie is door God uit het niets voortgebracht. Eerst heeft God de vormeloze materie gemaakt. Dat wat door de Grieken chaos wordt genoemd. Augustinus: „Die vormeloze materie, die God uit niets heeft gemaakt, is dus meteen hemel en aarde genoemd.” (Gn. Adu. Man. 1.11, p. 67) De hemel en aarde was nog niet, de materie waaruit zij konden worden, was echter door God in het aanzijn geroepen. Daaruit blijkt de almacht van God. Immers: „[…] als iets wat Hij niet zelf had gemaakt Hem hielp om te maken wat Hij wilde, was Hij niet almachtig. En het is een godslastering dat te gelovigen.” (Gn. Adu. Man. 1.10, p. 67) In De Genesi ad litteram werkt Augustinus deze gedachte verder uit. Hij gebruikt hiervoor het beeld van de kunstenaar. De materie die God uit het niets tot aanzijn riep, is weliswaar vormeloos, zij is ook te vormen materie, ‘onderworpen aan de geest die het een eigen aard en vorm geeft.’ Dat wordt bedoeld met de Geest die zweeft over de wateren. Augustinus’ denken cirkelt om die duistere woorden uit Genesis 1:2, waar gesproken wordt over de woeste en ledige aarde, over de duisternis die over de watervloed lag en over de Geest van God die daarover zweefde. De materie wordt bewogen door de bewegende handen van de kunstenaar. Zo zweeft de Geest van God boven de wateren: „zijn effectieve en vormende kracht beweegt zich erboven, zodat datgene waarboven Hij zich bewoog wordt gemaakt en vervaardigd.” (Gn. litt. inp.  16, p. 53)

Licht en duisternis
Zowel tegen de manicheeërs als in antwoord op de dilemma’s waar de filosofie Augustinus voor stelt, gaat hij in op Genesis 1:3, waar God uitspreekt: ‘Er zij licht’. Op onnavolgbare wijze weet de kerkvader het dualisme van de manicheeërs te weerleggen. God sprak deze woorden, omdat daar waar geen licht schijnt, duisternis heerst. Dat wil echter niet zeggen dat duisternis iets is, maar dat de afwezigheid van licht duisternis wordt genoemd. Augustinus: „Zo is ook duisternis niet iets; als er geen licht is, wordt dat duisternis genoemd.” (Gn. Adu. Man. 1.7., p. 65) Hierin wordt duidelijk dat Augustinus zich richt tegen de Manicheeërs wanneer zij stellen dat de duisternis tegen God heeft gestreden. De duisternis is niets, dus kan zij ook niet tegen God strijden. Dat zou even onzinnig zijn als te stellen dat de stilte tegen God heeft gestreden. Stilte is het ontbreken van geluid. Stilte is niets, dus kan zij niet strijden. Augustinus’ spreken over duisternis en licht wordt in zijn De Genesi ad litteram verder uitgewerkt. Daar richt hij zich niet alleen tot de manicheeërs, maar ook tot de filosofen van zijn dagen. De kerkvader probeert te duiden hoe God en het kwaad zich tot elkaar verhouden. God scheidde het licht van de duisternis, zo valt in Genesis 1:4 te lezen. Augustinus: „[…] licht is één ding, maar de afwezigheid van licht, die God plaats heeft gegeven in de duisternis die het tegenover gestelde is van het licht is iets heel anders. Er is immers niet gezegd dat God de duisternis heeft gemaakt. God heeft de bestaande vormen en soorten gemaakt, niet het ontbreken daarvan. Dat ontbreken heeft niets te maken met datgene waaruit de kunstenaar God alles heeft gemaakt, maar Hij heeft het wel een plaats gegeven.” (Gn. litt. inp.  25, p. 160) God maakt dingen en Hij wijst dingen hun plaats toe. De vergelijking met Karl Barths spreken over ‘das Nichtige’ in zijn scheppingsleer dringt zich op. (Cf. KD III, 3 §50)

Aan het eind van De Genesi ad litteram behandelt Augustinus de schepping van de mens. Al in zijn De Genesi aduersus manichaeos had de kerkvader zich al daarover uitgesproken. De manicheeërs zetten vraagtekens bij het Bijbelse spreken over de mens als geschapen naar Gods beeld. ‘Kletskousen’, is Augustinus’ reactie op hun opmerking of God soms een neus, tand en een baard heeft. God is niet door een lichamelijke vorm begrensd. De mens is geschapen naar Gods beeld, in die zin dat de mens een intellect of rede heeft, dat de andere schepselen ontberen. Al wordt ook uit het lichaam duidelijk dat de mens op God lijkt. Het lichaam van de mens is omhooggericht: „Daarmee wordt ons te verstaan gegeven dat ook onze geest zich moet oprichten naar het verhevene dat bij hem hoort, naar het eeuwige en geestelijke.” (Gn. Adu. Man. 1.28) In zijn De Genesi ad litteram  gaat Augustinus verder in dit spoor. De mens als redelijk wezen, maar bovenal als „het beeld van de Drie-eenheid.” (Gn. litt. inp. 61) Helaas betreft het een imperfect werk. Over het hoe van de mens als beeld van drie-enige God komt Augustinus niet meer te spreken. Wat een wijsheid ligt echter opgetast in deze diepzinnige werken over God, de mens en de werkelijkheid!

Aurelius Augustinus. Onze wereld in wording. Beschouwingen bij de bijbelse scheppingsverhalen. [De Genesi aduersus manichaeos & De Genesi ad litteram liber unus inperfectus] Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Leo Wenneker, Sander van der Meijs en Hans van Reisen. Damon: Budel (2016). 200 blz. € 29,90.