woensdag 22 oktober 2014

Pierre Abélard, Gesprek tussen een filosoof, een jood en een christen.

Wellicht dat Piere Abélard (1079-1142) de meeste bekendheid geniet door zijn onverkwikkelijke affaire met Heloïse. ‘Een beroemde zaak uit de zedengeschiedenis’. Abélard was door de oom van Heloïse in huis genomen om haar vorderingen te laten maken in de wetenschap. Abélard zegt daar zelf over: „De boeken lagen dus opengeslagen, maar onze gesprekken gingen meer over onze liefde dan over de literatuur. We kusten elkaar vaker dan dat we onze mening over iets naar voren brachten.” (12) Dit had verregaande consequenties voor beide jongelieden.

De affaire met Heloïse met als gevolg de geboorte van hun onechtelijke zoon Astrolabe is niet het enige dat Abélard enigszins verdacht maakt. De historicus J. Huizinga (1872-1945) heeft terecht opgemerkt dat men nauwelijks onverschillig ten opzichte van Abélard kan staan. Hij wekt óf diepe en geestdriftige bewondering óf wilde haat op. Al werpt de zaak Heloïse een grote schaduw over zijn reputatie, toch mag niet verzwegen worden dat Abelard een groot denker en schrijver is geweest. Niet voor niets werd hij door Petrus Venerabilis (ca. 1092-1156) noster Aristoteles (onze Aristoteles) genoemd. Zijn schriftelijke nalatenschap bestaat veelal uit brieven en uit dialectische werken. Hij blonk uit in de argumentatieleer, de voorloper van de huidige logica. Zijn bekendste werk is waarschijnlijk sic et non (ja en nee). Een verzameling citaten over 158 verschillende kwesties van kerkvaders als Ambrosius, Augustinus en Hiëronymus. Toch is niet alleen de persoon van Abélard omstreden, maar ook zijn werk. Het was de grote middeleeuwse theoloog Bernardus van Clairvaux (1090-1153) die een felle opponent was van Abélard. Met name de vraag in hoeverre het verstand mee mocht doen in geloofszaken leidde tot verwijdering tussen beiden. In latere tijden zouden enkele opvattingen van Abélard veroordeeld worden door de kerk van Rome. Zo dwaalde hij onder andere door te stellen dat de Heilige Geest niet dezelfde substantia had als God de Vader. Dat neemt niet weg dat zijn geschriften hun doorwerking hebben tot in de huidige tijd. Daarvan getuigt ook deze verdienstelijke uitgave die door samenwerking van drie classici tot stand kwam.

Contradictie in terminus
De titel van het werk; De dialogus: gesprek tussen een filosoof, een jood en een christen, lijkt een contradictie in terminus te zijn. Hoe is immers een dialoog tussen drie personen mogelijk? Feitelijk worden er twee dialogen gevoerd. Allereerst heeft het tweegesprek tussen de filosoof en de jood plaats. Aangezien zijn godsdienst het oudst is, mag hij als eerste het woord voeren. Vervolgens komt de christen aan het woord. Hij mag het gesprek met de jood completeren. Dit tweede gesprek is dan ook aanzienlijk langer dan het eerste. Zoals in zoveel middeleeuwse geschriften is er sprake van een droombeeld (somnium). Abélard: „Tijdens een nachtelijk visioen zag ik drie mannen. Ze kwamen elk langs een verschillend pad en gingen bij mij staan.” (41) De paden waarlangs zij tot Abélard naderen zijn de verschillende geloofsleren die zij aanhangen. Eén ding hebben zij in religieus opzicht wel met elkaar gemeen: ze dienen allen één God. Er zal een gesprek tussen hun drieën plaatshebben, waarin Abélard vanwege zijn scherpte en zijn inzicht in de heilige geschriften, aangesteld zal worden als arbiter. Voor de filosoof vormen de natuurwet en de rede het uitgangspunt voor zijn betoog. De jood en de christen kennen een andere Wet, te weten het Oude en voor de christen ook het Nieuwe Testament. Tevens worden zij door de filosoof gewezen op de rede. Wat zij beweren mag volgens hem hiermee niet in tegenspraak zijn. Hun gesprek zal gaan over het hoogste goed. Voor de filosoof is dit gelegen in de zedenleer of de ethiek. De jood en de christen wijzen boven deze werkelijkheid uit naar het Hoogste Goed: de godheid.

De filosoof maakt enigszins een valste start. Al aan het begin van de dialoog zegt hij onomwonden: „Ik heb ervaren dat de joden dom en de christenen dwaas zijn […]” (43) Tegenover de jood verdedigt hij dan ook de suprematie van natuurwet boven de Wet, in casu het Oude Testament. Het geloof wordt door hem dan ook gezien als een enorme dwaasheid. Gelovigen spreken geloofswaarheden uit met hun mond die zij verstandelijk niet begrijpen. De onredelijkheid van het geloof, zoals door de filosoof wordt beweerd, wordt door de jood weerlegd. Wat God heeft voorgeschreven is door velen bevestigd en het draagt wel een redelijk karakter. Daarom is de jood naar eigen zeggen niet te verontschuldigen wanneer hij zich daar niet aan houdt. De Wet, zoals deze in het Oude Testament klinkt, is volgens de jood door God zelf gegeven. God was immers zozeer om de mens bekommerd dat Hij een wet gaf om de mensen te onderwijzen en de slechtheid van de mens te beteugelen door de vrees voor straffen. De jood wijst hiermee de gedachte af dat de mens autonoom zou zijn. Niet de mens schijft zichzelf een wet voor, maar hij krijgt de Wet voorgeschreven. Dit heeft ook consequenties voor de ethiek. Met de woorden van de psalmist zegt de jood: „Ik richtte mij niet naar de daden van de mensen, maar naar de woorden van Uw mond.” (Psalm 17,4) Als reactie op het betoog van de jood brengt de filosoof in dat het van weinig gezond verstand getuigt om de oude Wet te volgen. Al voordat de Wetsregels gegeven werden, hiermee wordt de mozaïsche wet bedoeld, was de mens al tevreden met de natuurwet die de mens liefde tot God en tot de naaste voorschrijft. Aan het houden van deze wet is de belofte van voorspoed op aarde verbonden, aldus de filosoof. Van een geestelijke zegening van de ziel is volgens hem geen sprake in de Wet. Het is dan ook buitengewoon merkwaardig, zo meent de filosoof, dat de joden ‘zo veel en zo verschrikkelijke verplichtingen’ op zich nemen bij het gehoorzamen van de Wet, terwijl zíj juist de voorspoed ontberen. Hij komt dan tot de conclusie: „ofwel u leeft de Wet niet na en haalt zich daarmee de vloek van de Wet op de hals, namelijk de verdoemenis, of Hij die deze beloften deed aan diegenen die de Wet naleven, blijkt niet betrouwbaar te zijn in zijn belofte.” (64) Deze gedachte wordt door de jood weerlegt door te wijzen op het eeuwig durende karakter van de Wet.

Wet en wet
Na de jood wendt de filosoof zich tot de christen: „Uw Wet kwam later dan die van de joden. Naarmate een wet nieuwer is, moet ze volmaakter zijn en overtuigender bij het belonen en moet haar leerstelling redelijker zijn.” (99) In de dialoog tussen de filosoof en de christen neemt eveneens het boventijdelijke een voorname plaats in. Samen spreken ze over ‘het hoogste goed en het hoogste kwaad’. Het hoogste goed of de hoogste graad van het goede bestaat, zo zijn beiden het eens, in de gelukzaligheid, dat wil zeggen een innerlijke rust van de ziel. Wanneer beiden echter spreken over de concrete invulling van de begrippen, dan gaan hun wegen uiteen. De filosoof stelt dat het grootste kwaad is gelegen in de straf die volgt op het kwade. De christen daarentegen stelt dat het haten van God het grootste kwaad is. Het hoogste goed is volgens de filosoof gelegen in de beloning, terwijl de christen stelt dat het hoogste goed de liefde is. In het bijzonder het beminnen van God. 

De christen is heel stellig; er is geen eenduidige definitie van het begrip ‘goed’ te geven. Er schuilt een zekere dubbelzinnigheid in dit begrip, aldus de christen. Daarom komt hij tot de definiëring van het begrip ‘goed’ met behulp van het begrip ‘nut’: „Voor zover het me voorkomt, meen ik dat men eenvoudigweg iets goed of iets goeds noemt, omdat het voor iemand nuttig kan zijn, zonder dat een belang of waardigheid daardoor belemmerd wordt.” (207) Vervolgens stelt de christen: „Anderzijds meen ik dat iets slecht kan worden genoemd als dat onvermijdelijk het tegendeel veroorzaakt.” (idem.)
Met een algemeen en volgens hem prijzenswaardig gezegde maakt de christen zijn standpunt duidelijk dat er nauwelijks iets goeds bestaat dat ook geen schade aanricht en dat er nauwelijks iets kwaads is dat ook geen voordeel oplevert. Het gaat om de wil (voluntas) van God. Met een beroep op de kerkvader Augustinus (354-430) maakt de christen zijn punt duidelijk: „God schept niet alleen op voortreffelijke wijze de goede naturen, maar brengt ook een volstrekt rechtvaardige ordening aan in slechte bedoelingen: terwijl de duivel de goede natuur slecht gebruikt, maakt Hij zelf van de slechte bedoelingen een goed gebruik.” [De Civitate Dei XI. 17] (217) Het goede wordt door de goddelijke wil beschikt. Goed is iets dat het goede en het hoogste goed dient.

Na deze laatste dialoog tussen de filosoof en de christen eindigt de dialogus. Een abrupt einde, waarover vaak is gespeculeerd. In de zeer informatieve inleiding wordt hier nader op ingegaan. De uitspraak van de arbiter, zoals dat na het betoog van de jood wel het geval was, blijft uit. De persoon van de filosoof blijft ook wat in het ongewisse. Door sommigen is wel beweerd dat hij een aanhanger van de Islam zou zijn geweest. De filosoof zelf laat zich daar niet over uit. Duidelijk mag zijn dat met deze toegankelijke vertaling een buitengewoon boeiend werk voor een groter publiek is ontsloten. Het wachten is op meer delen in deze Viator-reeks waarin klassieke teksten uit de geschiedenis van de filosofie en theologie worden uitgegeven.

Pierre Abélard, Gesprek tussen een filosoof, een jood en een christen. Ingeleid, vertaald en geannoteerd door P.R.M. Bagchus, J.M.C. Crousen en M.C.J.M. Jonkers. Uitgeverij Klement: Zoetermeer (2013). 220 blz. € 27,50