woensdag 23 november 2016

G.C. den Hertog (red.) Triniteit en kerk.

Een uiterst sympathieke bundel kreeg prof. Dr. A. Baars aangeboden bij zijn afscheid als hoogleraar aan de Theologische Universiteit Apeldoorn (TUA). De aspecten die zijn werk kenmerkten zijn bijeengebracht en gebundeld. Triniteit en kerk, dat zijn de twee polen waartussen het werk van de professor emeritus zich tussen beweegt.

De genoemde thema’s triniteit en kerk waren voor de hand liggend. Tijdens zijn docentschap aan de TUA schreef Baars een dissertaties over de triniteitsleer in het werk van de reformator Johannes Calvijn (1509-1559): Om Gods verhevenheid en Zijn nabijheid. (Kampen 2004). Een lijvig boekwerk dat zou worden tot een standaardwerk. Heel aardig is dat dat vele scribenten Baars’ dissertatie waarderend aanhalen. Vele bijdragen beginnen met lovende woorden over het werk en pogen verder te gaan op het thema triniteit. Overigens een buitengewoon actueel onderwerp. Binnen de theologie wordt zelfs gesproken van een trinitarische renaissance. Veel van de hoogleraren die met Baars hebben samengewerkt, hebben een bijdrage aan de bundel geleverd. Zo schrijft H.G.L. Peels, hoogleraar Oude Testament, over de (on)mogelijkheid van een trinitarische lezing van Genesis 18; de beroemde geschiedenis van de Godsontmoeting tussen Abraham en God bij de terebinten van Mamre. De eminence grise van de TUA, professor W. van ’t Spijker, weet in zijn bijdrage over Johannes 17 op een boeiende wijze kerkgeschiedenis en exegese te combineren. Van ’t Spijker gaat in op de eenheid tussen de drie personen binnen de triniteit en de eenheid tussen de gelovigen. In de uitleg van Christus’ gebed om eenheid wordt vaak gewezen op de kerkelijke, institutionele eenheid waarnaar gestreefd dient te worden. In zijn bijdrage betoogt Van ’t Spijker dat Augustinus, Thomas van Aquino, Luther en Calvijn een stap verder wilden gaan. Het gaat om de gehele christenheid (Luther) of het getal der uitverkorenen (Augustinus, Thomas, Cajetanus en Calvijn) die hun eenheid vinden in de eenheid van de Vader, Zoon en Heilige Geest. De inmiddels aangezwaaide hoogleraar T.M. Hofman levert eveneens een bijdrage op het snijvlak exegese en kerkgeschiedenis door in te gaan op de uitleg van Hooglied 1 door Bernardus van Clairvaux en diens spreken over de incarnatie.

Structuurprincipe
J.W. Maris, gewezen hoogleraar systematische theologie te Apeldoorn, stelt de vraag of de triniteit kan dienen als theologisch structuurprincipe. Om met A. Schweizer te spreken; is er sprake van een centraal dogma dat dient als materieel principe? Maris komt tot de conclusie dat het verleidelijk is om met de triniteitsleer ‘de hele structuur van de christelijke leer’ open te willen leggen. Door de scribent wordt echter een aantal restricties gemaakt, uitlopend op de conclusie: „De rijkdom van het trinitarisch belijden zal geen deel uitmaken van de structuur van de dogmatiek, maar de Triniteit zal wel keer op keer oplichten in de veelheid van thema’s die -vooral luisterend naar de Schrift – in de dogmatiek besproken worden.” (75) Maris’ opvolger, G.C. den Hertog, schreef -zoals van hem gewend- een lezenswaardige bijdrage over de plaats van de triniteit in de kennis van God in boek I van Calvijns Institutie. Den Hertog spitst zijn betoog toe op de vraag „of het leerstuk van de Triniteit – zoals Baars stelt – inhoudelijk bepalend is, ook voor de kennis over God de Schepper, dat is: nog voordat Calvijn spreekt over hoe de drie-enige God Zich geeft voor de verlossing van de gevallen mens.” (78)

Niet alleen collegae van de TUA, maar ook andere theologen uit binnen- en zelfs buitenland hebben een bijdrage geleverd. W. Verboom schrijft over de triniteit in het klassieke doopformulier. G. van den Brink schrijft over de gereformeerde triniteitsleer van Jonathan Edwards. Hoogleraar praktische theologie F.G. Immink bespreekt de christelijke liturgie in trinitarisch perspectief. A. Goudriaan, verbonden aan de Vrije Universiteit, schrijft over Amandus Polanus (1561-1610) en zijn beroep op de preniceense kerkvaders. De gereformeerde theoloog Polanus schreef een Symphonica catholica waarin hij tal van theologische uitspraken bundelde, met name van de kerkvaders. Enerzijds diende dit werk ter verdediging van de protestantse leer tegen de kerk van Rome. Polanus wilde aantonen dat deze leer geen nieuwlichterij was. Zij kon zich immers beroepen op de kerkvaders. Anderzijds konden de patres misvattingen corrigeren en waarheden bevestigen. Het was Polanus daarbij te doen om de waarheid die de ‘Vader van de vaders ons leert’. Goudriaan gaat in zijn opstel in op Polanus’ beroep op de kerkvaders inzake de triniteit. Wederom dringt de vergelijking met professor Baars’ dissertatie zich op. Evenals Calvijn zich tegen antitrinitariërs als Servet en Gentile, beriep op de (preniceense) kerkvaders, bindt ook Polanus de strijd aan met de vroegmoderne antitrinitariër Christian Francken door zich te beroepen op de continuïteit met de preniceense kerk. Twee pregnante conclusie worden aan het eind van de bijdrage getrokken. Allereerst de kerkvaders die als kroongetuigen moesten dienen. Wanneer men van nieuwlichterij of heterodoxie werd beschuldigd, werden over en weer de kerkvaders in het verweer gebracht. Ten tweede de conclusie dat het geloof in de triniteit niet pas tijdens het concilie van Nicea (325) is ontstaan. Zo blijkt uit de preniceense passages waarop Polanus zich beriep.  

De terebinten van Mamre
Uiteraard kunnen niet alle bijdragen uitgebreid besproken worden. In de bespreking van de bijdragen schuilt onherroepelijk een persoonlijke voorkeur. Een aantal opstellen zet echter aan tot denken. Zo de bijdrage van Peels waarin wordt ingegaan op de triniteit in het Oude Testament. Johannes Calvijn, zo maakt Peel met behulp van Baars’ dissertatie duidelijk, was uiterst terughoudend in het aanvoeren van het Oude Testament als bewijsplaats voor de triniteit. Sterker; hij koos vaak voor de joodse interpretatie tegenover de vroegkerkelijke uitleg van de patres. Peels stelt daarentegen de vraag: ‘Is Calvijn in zijn evaluatie van het oud-kerkelijke schriftbewijs voor de Triniteit niet al te radicaal geweest?’ (11) Bij wijze van casus neemt Peels zijn uitgangspunt in Genesis 18; drie mannen bezoeken de aartsvader Abraham bij de terebinten van Mamre. De kerkvaders, zoals Ambrosius en Augustinus, kwamen tot een trinitarische lezing van Genesis 18, omdat daar sprake is van drie personen, van wie één prominente aandacht krijgt en van drie maten meel en één slachtoffer. Tevens wijst Peels op de opmerkelijke afwisseling van enkelvoud (singularis) en meervoud (pluralis). Met name die ongebruikelijke afwisseling van het enkelvoud van de Ene (jhwh) en het meervoud van de drie of twee noemt Peels uniek voor Genesis 18: „Elders in het Oude Testament treffen we deze wisseling niet op deze manier aan.” (15) Is het een bewuste literaire techniek om ‘het onbegrijpelijke van het goddelijk handelen in deze wereld te suggereren?’ (17) Gaat het om binnen- en buitenperspectief? Peels wil een stap verder gaan en wijst onder invloed van R.G. Fuller op het thema van Gods ‘neerdalen’(yrd) en diens conclusie dat de God van het Oude Testament een deus incarnandus is. De christelijke triniteitsleer is dus niet uit de lucht gegrepen, maar ligt in het verlengde van deze gedachte. Daarin is de rechtvaardiging van een trinitarische interpretatie van oudtestamentische teksten gelegen. De spade moet dieper dan het tekstuele oppervlakteniveau van grammaticale, semantische en literaire fenomenen worden gestoken. Het gaat om het theologische niveau van Gods zelfopenbaring. De apeldoornse oudtestamenticus haast zich dan te zeggen dat het Oude Testament dogmatisch niet geforceerd mag worden: „Gewenst noodzakelijk is een zorgvuldig beluisteren van de tekst in de eigen oudtestamentische context én in de breedst mogelijke context, namelijk Oude en Nieuwe Testament.” (23)

Structuurverschillen
Naast de oudere garde is ook de jongere generatie theologen aan de Apeldoornse academie vertegenwoordigd. A. Huijgen schreef over ‘enkele aspecten uit het opstel ‘Structuurverschillen tussen het christologische en pneumatologische gezichtspunt van A.A. van Ruler’. Het grootse artikel van de Utrechtse dogmaticus Van Ruler waarin hij het eigene van het werk van Christus en de Geest benadrukt. Terecht wordt door Huijgen gewezen op het front waartegen Van Ruler schreef: ‘een eenzijdige christologische benadering, zoals hij die bijvoorbeeld bij Barth ontwaart.’ (148) Daarnaast wijst Huijgen op het essayistische en impressionistische karakter van Van Rulers theologiseren. Vraag is of Huijgen deze noties genoeg verdisconteerd. Wordt Van Ruler niet teveel in een systematisch keurslijf gedrongen? Tevens wilde Van Ruler tegenover Barth de mens voluit mee laten doen. Christus gelooft niet voor de mens. ‘Ik ben er ook nog’, zegt de mens in Van Rulers theologie. Huijgen erkent deze gedachte, maar haast zich om vanuit de economische triniteitsleer de lijn door te trekken tot in de immanente triniteitsleer. Worden God en het kwaad zo niet teveel op elkaar betrokken? Wordt het incidentele van zonde niet ingewisseld voor het principiële van het kwaad? Voor Van Ruler blijft de inzet bij de geschapen werkelijkheid principieel. ‘Geestdrift voor het zijn’, zo luidt de titel Van Huijgens bijdrage. Voor Van Ruler bepaalt de ‘geestdrift voor het zijn’ -een term en gedachte die hij ontleende aan J.H. Gunning jr.- niet alleen de economische, maar ook de immanente triniteitsleer. God had zin in het zijn en de mens moet eveneens zin in het geschapen zijn krijgen. Een boeiende bijdrage Van Huijgen. Vraag is of aan het eigene en unieke van Van Rulers theologiseren recht wordt gedaan.
M.J. Kater, inmiddels benoemd als Baars’ opvolger, gaat in op de tweenaturenleer en de prediking. Allereerst spreekt hij in zijn bijdrage over de tweenaturenleer en de prediking. Welke consequenties heeft de incarnatie voor de prediking? (let wel; het gaat om het dat van de incarnatie) Terecht werpt Kater de vraag op of de incarnatie niet dreigt beroofd te worden van haar eenmalige karakter: „Lijkt er dan niet verdacht veel sprake te zijn van de kerk als een ‘voortgezette incarnatie’ van Jezus Christus?” (282) In het tweede deel van zijn bijdrage gaat Kater in op de betekenis voor de prediking van het wat van de incarnatie. Het moet geen anatomische les worden, zo merkt Kater terecht op. De tweenaturenleer wil brengen tot aanbidding: “’…de verborgenheid der godzaligheid is groot: God geopenbaard in het menselijk vlees!’ (1 Tim 3,16)” (295) Kater geeft hiermee het streven van Baars’ theologiseren aan. Het is hem te doen om triniteit en kerk. Om academie en praxis piëtatis. Zoveel is wel duidelijk geworden uit deze lezenswaardige bundel.

G.C. den Hertog (red.) Triniteit en kerk. Bundel ter gelegenheid van het afscheid van prof. Dr. A. Baars als hoogleraar aan de Theologische Universiteit Apeldoorn. Uitgeverij Groen: Heerenveen (2014). 320 blz. € 22,50.