dinsdag 11 maart 2014

J.H. Gunning jr. Verzameld Werk deel 2 (1879-1905) [Bezorgd door dr. L. Mietus]

In een mooi uitgegeven band is wederom een representatieve selectie uit de theologische nalatenschap van J.H. Gunning jr. (1829-1905) ontsloten. Deze vertegenwoordiger van de zogenaamde ‘ethische richting’ is het waard om bestudeerd te worden. Een schat aan theologische en ecclesiologische inzichten wordt de lezer geboden in dit tweede deel van zijn Verzameld Werk.  
Biografie en theologie zijn bij Gunning jr. buitengewoon nauw met elkaar verbonden. Zijn theologie is doorleefd. Het denken en de persoon zijn diep met elkaar verweven. De teksten die in deze tweede band bijeen zijn gebracht geven een blik in de ontwikkeling die Gunning persoonlijk doormaakte. De eerste tekst die in deze tweede band –waarvan er uiteindelijk drie zullen verschijnen– is opgenomen, stamt uit 1879. Het betreft een rede die uitsproken is naar aanleiding van Gunnings 25-jarig ambtsjubileum. De laatste tekst, waarmee het geheel wordt afgesloten, is een lezing getiteld ‘Heel de kerk en heel het volk’ uit 1905. Alleen al de titel doet denken aan het werk van Ph. J. Hoedemaker (1839-1910), wiens naam onlosmakelijk is verbonden aan de Confessionele Vereniging. Tussen dit eerste en laatste artikel heeft er een grote ontwikkeling plaatsgevonden in het denken van Gunning.

Neo-calvinisme
Johannes Hermanus Gunning jr. wordt geboren als zoon van een predikant. Evenals vele van zijn broers gaat hij studeren in Utrecht en woont bij zijn oom, die arts in die zelfde stad was, op kamers. Het bijzondere is dat niet alleen J.H. Gunning jr. hoogleraar werd, maar ook zijn broers W.M.G. Gunning, die hoogleraar in de oogheelkunde werd, en zijn broer J.W. Gunning, hij was hoogleraar in de scheikunde en de toxicologie. Tijdens zijn studie theologie oefende het supranaturalisme geen invloed op hem uit, wel was hij enige tijd liefhebber van het werk van de wijsgeer Spinoza, over wie hij ook publiceerde. Werk dat naar alle waarschijnlijkheid opgenomen zal worden in het derde deel van zijn Verzameld Werk. De predikant Nicolaas Beets bracht Gunning in contact met de predikantenvereniging ‘Ernst en Vrede’. Zij hield zich bezig met de vraag hoe de Groninger richting, die in velerlei opzichten afweek van de orthodoxe leer, bestreden moest worden. ‘Ernst en Vrede’ stond een ethisch-irenisch standpunt voor. Binnen deze kring leert Gunning ook D. Chantepie de la Saussaye (1818-1874) kennen. Hem beschouwde hij als zijn leermeester.
In een ‘Openbare briefwisseling tussen J.H. Gunning jr. en H. Bavinck’ (153- 169) neemt de eerste het nadrukkelijk voor Chantepie de la Saussaye op. Bavinck had forse kritiek op hem geuit door te stellen dat De la Saussaye niet de Heilige Schrift als kenbron voor de theologie beschouwde, maar ‘het subjectieve geloofsleven van de christen’. Gunning voelde zich in de aanval van Bavinck persoonlijk aangesproken en bestrijdt dan ook de gedachte dat De la Saussaye en hij zich aan deze dwaling schuldig maakten. Overigens merkt Gunning wel op: „Was mijn naam alleen genoemd, ik zou gezwegen hebben.” (154) In zijn brief aan Bavinck gaat Gunning terug tot op de reformatie en stelt de vraag hoe zuiver het ‘Sola Scriptura’ van de hervormingsbeweging was. Is het werkelijk mogelijk om denkbeelden zuiver en alleen aan de Schrift te ontlenen? Kenbron voor de waarheid is óók voor Gunning de Heilige Schrift, maar hij benadrukt dat er met het feit moet worden gerekend „dat ik bij die werkzaamheid van het Schriftonderzoek niet ben een los individu of een ‘christen’ in ’t algemeen, maar zeer bepaald een gereformeerd christen van onze dagen.” (164) 

Persoonlijkheid
Met nog een vertegenwoordiger van het neo-calvinisme voerde Gunning een polemiek; dat was dr. A. Kuyper. In het tijdschrift De Heraut had Kuyper een viertal artikelen gepubliceerd onder de titel ‘Gunning en de gereformeerden’. In deze artikelen bestreed de leidsman van de doleantie de ‘halven’ en hun ‘ethische theologie’. Kuyper zelf daarentegen beschouwde zichzelf als de ‘hele’ die de gehele gereformeerde beginselen was toegedaan. De aanval die op hem was gedaan vond Gunning oneerlijk. Er werd naar zijn mening een verkeerd beeld gegeven van het streven van hen die het ethische karakter van de waarheid aanhingen. Sterk benadrukt hij dat er geen sprake is van een ‘ethische richting’. „Er bestaat geen ethische partij. Er zijn mensen die het ethische karakter der waarheid, d.i. haar karakter van alleen een verwant gemoed, dus door een bekeerd mens, te kunnen gekend worden, meer dan anderen erkennen” (49), aldus Gunning in ‘Het ethisch karakter der waarheid III’. Dat ethische karakter der waarheid moet als uitgangspunt gelden in de theologiebeoefening. Gunning legt de nadruk op de ‘persoonlijkheid’, dat is de bekeerde mens die gericht is op God. De mens is gericht op God, omdat God gericht is op de mens. Hierover schrijft Gunning: „Op het gebied der openbaring is God niet buiten de mens, de mens niet buiten God te denken.” (69) Het gaat in de theologie niet om een godsidee, maar om de vraag wie God voor mensen is.
Niet alleen het geloofsleven moest een ‘ethisch karakter’ dragen, maar ook de wetenschap. In zijn inaugurele rede, die Gunning op 18 december 1882 uitsprak bij de aanvaarding van zijn hoogleraarschap aan de Universiteit van Amsterdam, benadrukt hij dan ook dat het kruis het uitgangspunt moet zijn voor de wetenschap. Treffend is de titel die de rede meekreeg: ‘Het kruis de waarheid voor wetenschap en kerk’. Wat Gunning daarmee bedoelt, brengt hij in warme taal onder woorden. Na ‘het grote offer des kruises’ is er een verandering te weeg gebracht in het zijn, doen en denken van de mensheid. Door de nieuwbenoemde hoogleraar theologie wordt benadrukt dat hij niet een christelijk stelsel naast andere wetenschappelijke stelsels bedoelt. Gunning: „Neen, de betekenis van het kruis voor de wetenschap is deze, dat het, naar Paulus’ heerlijk woord, alle gedachten leert gevangen geven voor de gehoorzaamheid aan Christus: m.a.w. ze in de dienst der heilige geestdrift leert stellen; dus dat het de persoon des mensen vrijmaakt en bezielt om waardig de wetenschap in het geheel van zijn leven te kunnen invoegen.” (95) Het kruis verkondigt dat de wetenschapper de grondslag van een persoonlijkheid nodig heeft. Een persoonlijkheid die gekenmerkt wordt door zelfverloochening. 

Confessie
Niet alleen voor de wetenschap, maar ook voor de kerk is het kruis de waarheid. Prachtig brengt Gunning deze gedachte onder woorden wanneer hij zegt: „Hieruit volgt dat de verkondiging van het kruis naar geloof der gemeente van alle eeuwen: van het kruis dat de vleeswording des Woords tot vooronderstelling, de opstanding en de gave van de Heilige Geest tot keerzijde, wedergeboorte van hen die er aan geloven tot gevolg, de toekomst van Christus en de vernieuwing van hemel en aarde tot hoogste rechtvaardiging heeft – dat de verkondiging van dat kruis in de gemeente alléén recht heeft.” (99) Het kruis moet zeggenschap hebben in de kerk. Het kruis heeft het alleenrecht. De kerk die Gunning met ‘hart en ziel’ en ‘ondanks haar ellende’ van harte liefheeft, wil hij daarom niet prijsgeven, omdat het kruis genoeg levenskracht heeft om de dwalingen die in de kerk zijn te kunnen dragen en overwinnen.
Gaandeweg ondergaat Gunnings kerkbegrip een wijziging, al zou er pas rond 1900 een echte verandering zich voordoen. De inleiders van deel twee van Gunnings Verzameld Werk stellen dat er al eerder –vanaf 1893– sympathie ontstond voor het confessionele streven van Hoedemaker. Wel tekenen ze hierbij aan: „Hij [d.i. Gunning] bleef een scherp onderscheid maken tussen de belijdenis van Jezus Christus als Heer van de kerk en het confessionalisme, dat gericht was op het herstel van het gezag van de belijdenisgeschriften. Na zijn confessionele wending, die de inleiders rond 1900 plaatsen, vaart Gunning een andere koers, die door geestverwanten als een breuk met zijn ethische beginselen wordt geduid. De belijdenis van de kerk kreeg voor Gunning een meer bindende betekenis. Zozeer dat hij ervoor pleitte om (tijdelijk) de Nederlandse Geloofsbelijdenis (1561) als ‘toetssteen’ voor de Nederlands Hervormde Kerk in te stellen.
Toch moet een kanttekening geplaats worden bij deze zogenaamde ‘confessionele wending’ van Gunning. Het streven van hem lijkt toch te verschillen van het confesioneel-juridische streven van bijvoorbeeld G. Groen van Prinsterer (1801-1876). De vraag is hoe ‘confessioneel’ Gunning daadwerkelijk heeft gedacht. Wanneer hij in de brochure ‘Heel de kerk en heel het volk’ uitspreekt dat hij op de oude belijdenis zich niet beroept als op een vaststaande regel, hoe hoog hij die belijdenis ook acht, dan is dat toch een gematigder geluid dan het confessionele standpunt. „Niet op uitwendige bepalingen, maar op onverwoestbare levenskracht der gemeente steunen wij (636)”, zo verduidelijkt Gunning. Ieder partijschap –ook het confessionele en misschien wel juist het ethische– blijft Gunning vreemd. Geen partijschap, maar zelfverloochening was eigen aan zijn edele geest. Hij voelde zich daartoe aan de kerk en meer nog aan de Heer van de Kerk verplicht. Noblesse oblige; adeldom verplichtte hem daartoe.

J.H. Gunning jr. Verzameld Werk. Deel 2 (1879-1905). Bezorgd door dr. L. Mietus. Uitgeverij Boekencentrum: Zoetermeer 2014. 654 blz. € 49.90.

donderdag 6 februari 2014

Cyprianus, Eenheid en eensgezindheid. 81 brieven en 2 traktaten. Vertaald uit het Latijn en toegelicht door Chris Tazelaar


Voor de kerkvader Cyprianus (205-258) woog de eenheid en de eensgezindheid van de kerk bijzonder zwaar. Zozeer dat hij er een traktaat aan wijdde; De ecclesiae catholicae unitate (De eenheid van de katholieke kerk). In menig brief over de kerk spreekt hij van de eenheid en eensgezindheid die in haar zou moeten zijn. Hiermee wilde de kerkvader gaan in het spoor van Paulus, sterker; van Christus Zelf. 

De eenheid van de catholica werd aan verschillende kanten op de proef gesteld. Enerzijds waren er interne spanningen die voor de nodige verdeeldheid zorgden. Anderzijds was er de druk van de Romeinse overheid op de kerk. Het was keizer Decius die in 249/250 van alle inwoners van zijn rijk eiste dat zij eer zouden bewijzen aan de Romeinse goden en keizer, zo wilde hij de saamhorigheid binnen zijn rijk vergroten. Het was niet zozeer zijn bedoeling om met deze maatregel de christenen te treffen. Indirect trof hij hen echter wel, omdat zij vasthielden aan het exclusief dienen van hun Heer; Jezus Christus. De gevolgen van Decius’ besluit bleven niet uit. Al bleven vele gelovigen trouw aan hun belijdenis, zij werden daarom ook wel confessores genoemd, anderen hielden geen stand en zwichtten voor de Romeinse cultus. Sommigen van hen brachten gedwongen dierenoffers, zij werden de sacrifati oftewel offeraars genoemd. Anderen wisten hun eerbetoon te beperken tot een wierookoffer, zij werden daarom turificatie (wierookofferaars) genoemd. Een derde groep werd gevormd door de libellatici. Zij hadden hun verplichting tot offeren met geld afgekocht. Hoe men het echter ook wendt of keert deze christenen hadden in tegenstelling tot de stantes geen stand gehouden. Zij waren lapsi ofwel; afvalligen.

Lapsi
Over deze afvalligen schrijft Cyprianus in zijn traktaat De lapsis (De kwestie van de gevallenen). De term lapsi, zo merkt inleider Chris Tazelaar terecht op, kan inderdaad beter met ‘gevallen’ dan met ‘afvalligen’ vertaald worden. Deze lapsi waren weggegleden, gevallen of onderuitgegaan. Zij hadden zichzelf onder de immense druk van de keizer niet staande weten te houden. Voor hen die uitgegleden waren, was de weg terug naar de kerk niet afgesneden. In zijn traktaat, maar ook in tal van zijn brieven gaat de kerkvader in op de vraag hoe zij terug konden keren in de schoot van de kerk. De toon van zijn traktaat is pastoraal, maar ook bezorgd. Cyprianus staat een eenduidige lijn voor. Eensgezindheid, ook in dezen, is gewenst. De vervolging van de christenen was volgens Cyprianus deels aan henzelf te wijten. Hun rijkdom en hun wereldgezindheid hadden aanleiding gegeven tot deze onderdrukking. Tevens zag de kerkvader de vervolging als een beproeving; zouden de gelovigen daadwerkelijk standhouden? Euforisch beschrijft Cyprianus de overwinning van hen die standhielden: „Hoe verheugd ziet uw moeder, de Kerk, u terugkeren uit de strijd! Hoe gelukkig, hoe stralend opent zij haar poorten, opdat u in gesloten gelederen binnentreedt met de op de verslagen vijand behaalde trofeeën!” (De lapsis 2) Daartegenover staat de val van velen: „Over deze hemelse kransen van martelaren, deze geestelijke glorie van belijders, deze buitengewoon grote moed van broeders die zich staande hielden werpt één treurig feit zijn schaduw: het besef dat de gewelddadige vijand in zijn nietsontziende verwoesting uit ons binnenste een deel heeft losgerukt en ten val gebracht.” (De lapsis 4)

In scherpe bewoordingen werden de gevallenen terecht gewezen door de kerkvader: „De eerste dreigende woorden van de vijand waren nog niet verklonken of een groot aantal broeders verried zijn geloof.” (De lapsis 7) Zonder veel moeite hadden de gevallenen hun geloof afgezworen, zonder veel moeite probeerden zij weer terug te keren in de kerk. Hiertegen heeft Cyprianus echter bezwaar. Wanneer de jammerklacht verstilt, de herinnering aan de zonde verflauwt, de tranen over de verloochening opdrogen, dan verstommen ook de smeekbeden tot de ‘ernstig gekwetste Heer’. De kerkvader merkt op dat zo het lichaam en bloed van Christus wordt verwaarloosd en geminacht. Alleen onder belijdenis van hun diepe schuld en na handoplegging van de bisschop, kunnen zij –die van grote hoogte gevallen zijn–, terugkeren in de schoot van de kerk. ‘Een te laks streven naar verzoening’ staat Cyprianus tegen. In deze kwestie van de gevallenen had de kerkvader niet iedereen aan zijn kant. Niet alleen in het traktaat De lapsis, maar ook in menig brief komt Cyprianus hierover te spreken. Wanneer hij schrijft aan zijn ‘broeders priesters en diakenen te Carthago’ dan berispt hij hen omdat zij op een onacceptabele manier gevallenen weer toelaten tot de communie. Cyprianus dacht strenger dan sommige andere bisschoppen. Dit was niet alleen het geval inzake de gevallenen, maar ook wanneer ketters of scheurmakers terug wilden keren in de catholica. Eén van de vragen die rees, was of een doop die toegediend was door ketters, wel een geldige doop was. In epistel 69 wordt concreet ingegaan op de terugkeer van ex-novatianen. Moesten deze volgelingen van Novatianus –tegenbisschop van Cornelius van Rome– opnieuw worden gedoopt? Cyprianus benadrukt de eenheid en de enigheid van de katholieke kerk wanneer hij schrijft: „Als die wel van levend water de enige is en zich daarbinnen [d.i. binnen de kerk] bevindt, kan iemand die buiten staat door dat water niet levend gemaakt en geheiligd worden, want alleen aan degenen die binnen zijn is het volledig gebruik ervan en het drinken eruit toegestaan.” (Ep. 69. 2.1.)

Ecclesiologie
Gedurende de christenvervolging onder keizer Decius was Cyprianus’ eigen houding enigszins diffuus. De bisschop verkeert namelijk in een vrijwillige ballingschap buiten zijn woonplaats. In diverse brieven bemoedigt hij de achtergebleven gelovigen en spoort hij hen aan om standvastig te blijven. Deze ‘beminde broeders’ groet hij hartelijk. Verlangend naar een weerzien schrijft hij: „Wat zou voor mij zoeter en mooier kunnen zijn dan dat ik op dit moment uw lippen mocht kussen die met glorieuze woorden uw geloof in uw Heer hebben beleden?” (Ep. 6. 1.1.) De ballingschap die Cyprianus in 250 vrijwillig koos, was niet uit lafheid of angst. In diverse brieven spreekt hij hierover en legt hij verantwoording af. In een droom is hij door God Zelf gewaarschuwd. Het zou beter zijn om op een afstand de gelovigen te ondersteunen en leiding te geven. Tijdens een latere vervolging, ditmaal onder aanvoering van keizer Valerius (253-260), zou echter ook de bisschop van Carthago als martelaar sterven. Cyprianus werd op 14 september 258 met het zwaard gedood. In de acta proconsularia sancti Cypriani episcope et martyris, opgenomen in Eenheid en eensgezindheid, wordt hiervan op indrukwekkende wijze verslag gedaan, al moet opgemerkt worden dat deze beschrijving grenst aan een hagiografie. In alle eenvoud en ootmoed ondergaat de bisschop zijn straf: „Daar legde hij [d.i. Cyprianus] zijn wollen schoudermantel af en knielde neer om tot de Heer te bidden.” En: „Zo stierf de gezegende Cyprianus de marteldood.” (Acta proc. V.)

Als bisschop wist Cyprianus zich bewust van zijn hoge roeping. Het was immers de bisschop die de eenheid van de kerk symboliseerde. In zijn geschrift De ecclesiae catholicae unitate werkt hij deze gedachte verder uit. In Cyprianus’ ecclesiologie is echter, zo merkt de samensteller en inleider van Eenheid en eensgezindheid op, sprake van een zekere tweeslachtigheid: „aan de ene kant ziet hij de Kerk als een eenheid die stoelt op het unanieme gezag van haar bisschoppen […], aan de andere kant beschouwt hij de Kerk als een verbond van plaatselijke gemeenten die elk door een onafhankelijke bisschop worden geleid.” (13-14) Tweedracht in de kerk werd door Cyprianus echter fel bestreden: „de onverzoenbare en zware schuld aan tweedracht wordt zelfs niet door het martelaarschap goedgemaakt. Wie niet in de Kerk is, kan geen martelaar zijn. Wie haar, die ooit in het koninkrijk der hemelen zal heersen, verlaten heeft, zal dat koninkrijk niet kunnen betreden.” (Un. 14) De kerk is voor Cyprianus de plaats waar het heil wordt geschonken. Zowel in de prediking als in de bediening van de sacramenten. Verschillende uitspraken over de kerk, zullen bij latere theologen terugkeren, waaronder bij de reformator Calvijn. In zijn vierde boek van de Institutie grijpt hij terug op de kerkvader. Befaamd is Cyprianus’ uitspraak „wie de Kerk niet als moeder heeft, kan God niet meer als vader hebben.” (Un. 6) De kerk als moeder, daarover zegt Cyprianus: „Zij is één moeder die in ononderbroken vruchtbaarheid nakomelingen voortbrengt. Uit haar schoot worden wij geboren, met haar melk worden wij gevoed en met haar geest worden wij bezield.” (Un. 5)

Alleen al vanwege zijn traktaten waarin de kerkvader de leer van de kerk en haar sacramenten behandelt, is Eenheid en eensgezindheid buitengewoon de moeite waard. Het gunt de lezer een blik in de praktijk van de kerk van de derde eeuw. Een goede inleiding op het werk als geheel en de afzonderlijke inleidingen op de diverse geschriften maken het werk zeer toegankelijk voor theologen, historici en de geïnteresseerde leek. De prachtige en correcte zinnen waarin Cyprianus’ werk is vertaald, zijn een genoegen om te lezen. Wellicht dat een zakenregister het geheel nog toegankelijker zou maken als naslagwerk, evenals een uitgebreide inhoudsopgave op de brieven. Dit werk wil echter gelezen worden en niet als naslagwerk in de kast verdwijnen. De vorm en inhoud nodigen daartoe uit.

Cyprianus, Eenheid en eensgezindheid. 81 brieven en 2 traktaten. Vertaald uit het Latijn en toegelicht door Chris Tazelaar. Uitgeverij Damon: Budel 2013. 614 blz. € 59,90

donderdag 16 januari 2014

Martin Luther, Deutsch-Deutsche Studienausgabe. Band 1. Glaube und leben. Herausgegeben von Dietrisch Korsch

„Summa: Lasst uns Ehre suchen und hochmütig sein, wo wir können. In diesem Buch aber gehört Gott allein die Ehre. Und es heiβt: Gott widersteht den Hochmütigen, aber den Demütigen gibt er Gnade. Ihm sei Ehre in alle Ewigkeit. Amen.” (S. 669) Met deze woorden besluit de reformator Maarten Luther zijn ‘vorrede zum ersten Band der Wittenberger Ausgabe’. Een tekst die is opgenomen in de eerste band van de Deutsch-Deutsche Studienausgabe van Luthers werken. Hoogmoedigen worden weerstaan, deemoedigen geeft God genade. Zo zag Luther het leven van de gelovigen.

Een schat aan teksten uit het oeuvre van Luther wordt in deze band ontsloten voor een breed lezerspubliek. Onder redactie van Dietrisch Korsch zijn achttien werken van de reformator samengebracht die allen te maken hebben met het thema ‘glauben und leben’.  Voor diegene die zich intensief bezig wil houden met het werk van de Wittenberger en dit uit de eerste hand wil vernemen, biedt deze uitgave volop mogelijkheden. Zo wordt ieder werk voorafgegaan door een fotokopie van de originele titelpagina. Vervolgens volgt er van de hand van een Lutherkenner een korte inleiding op de tekst. Daarin wordt beschreven waar en wanneer het werk voor het eerst is verschenen, aan wie het werk eventueel is opgedragen en wat in het kort de inhoud van het werk is. Daarna volgt de tekst, die zowel in het oorspronkelijke Duits –op de linkerpagina–, als in het hedendaags Duits –op de rechterpagina– is afgedrukt. Verwijzingen in de marge naar de Weimarer Ausgabe completeren het geheel.

Bekenntniss
Nadat vanaf 2006 drie kloeke banden zijn verschenen waarin een selectie van Luthers Latijnse werken is ontsloten, zullen nu drie banden volgen met daarin een keuze uit zijn Duitstalige werk. In februari van dit jaar zal deel III verschijnen onder de titel Christ und Welt. De tweede band van de Deutsch-Deutsche Studienausgabe, waarin teksten over woord en sacrament worden geclusterd, zal naar verwachting verschijnen in september 2014. In de eerste band staan bekende teksten van de reformator, zoals ‘Von der Freiheit eines Christenmenschen (1520)’ en ‘Das magnifikat (1521)’, maar ook kleinere en onbekendere werken die vooral handelen over gebod, geloof en gebed. Wellicht dat met die drie woorden het christenleven, zoals Luther dat zag, is te typeren. De genade van God in Zijn Zoon Jezus Christus is de centrale notie. De praktische uitwerking hiervan vindt men terug in preken en verklaringen die heel scherp, maar ook heel pastoraal kunnen zijn. Luther laat zich dikwijls in het hart kijken.

De reformator houdt zich niet alleen bezig met geloven in het algemeen, maar spreekt ook uit wat hij zelf geloof. In de winter van 1527/1528 schrijft hij namelijk een persoonlijke geloofsbelijdenis. Het werk is onder de titel ‘bekenntnis (1528)’ op genomen in deze Studienausgabe. Het vormde oorspronkelijk het derde deel van een groter werk, namelijk een strijdschrift over het avondmaal. Luther wilde zijn standpunt duidelijk maken binnen reformatorische conflict over het avondmaal. Om te voorkomen dat zijn geschriften na zijn dood misbruikt zouden worden, maakt Luther in dit werk duidelijk waar hij voor staat. In aansluiting met de middeleeuwse traditie doet hij dat in de ik-vorm. Het is een persoonlijk werk, waarover door de inleider wordt opgemerkt: „Inhaltlich bietet das im Augbau am Apostolicum orientierte ‘Bekenntniss’ eine prägnante Zusammenfassung von Luthers Theologie.” (S. 553) Tal van sekten, ketterijen en dwaalleren doen een aanval op de reformatorische leer en daarom wil Luther voor God en voor de wereld zijn geloof in alle helderheid belijden. Voluit trinitarisch belijdt hij de drie-enige God: de Vader ‘Schöfper des Himmels und der Erde’. De Zoon, die waarachtig mens is geworden. En de Heilige Geest die de mens in Gods genade laat delen.

Christus
Wanneer wordt gesproken over de Zoon, dan schittert het evangelie in al haar glorie. Sprekend over de verdiensten van Christus kan Luther zijn pen nauwelijks bedwingen. Door Adams val zou ieder mens de eeuwige dood schuldig zijn „wenn nicht Jesus Christus uns zu Hilfe gekommen wäre und solche Schuld und Sünde wie ein unschuldiges Lamm auf sich genommen und für uns durch sein Leiden bezahlt hätte […]” (S. 557) In zijn preek over het lijden van Christus oftewel ‘Ein Sermon von der Betragtung des Heiligen Leidens Christi’ (1519) gaat de reformator daar dieper op in. Overigens is deze tekst exemplarisch voor de reformatorische vroomheid die Luther voorstond. Enerzijds betreft dit een voortzetting van de hoog-middeleeuwse passievroomheid, anderzijds geeft de reformator een geheel eigen accent aan dit overdenken van Christus’ lijden. Voortdurend wordt de hoorder ingeprent dat Christus dit lijden leed vanwege de immense schuld van de zondaar. „Darum”, zo spreekt Luther: „wenn du die Nägel Christi durch seine Hände dringen siehst, glaube sicher, dass es deine Werke sind; siehst du seine Dornenkrone, glaube, es seinen deine bösen Gedanken.” (S. 33)

In het licht van het kruis komt de zonde van de mens openbaar. Instemmend haalt Luther in dezen de middeleeuwse mysticus Bernardus van Clairvaux (1090- 1153) aan die eens sprak: „Ich wäre sicher und wüsste nichts von dem ewigen Urteil, das im Himmel über mich ergangen was, bis ich sah, dass der einzige Sohn Gottes sich meiner erbarmt, hervortritt und dieses Urteil für mich auf sich nimmt.” (33) Toch ligt de zaak iets complexer, getuige ook het geschrift getiteld ‘Gegen die Antinomer (1539)’. In deze tekst verzet de reformator zich in alle hevigheid tegen Johannes Agricola (1492/94- 1566) die beweerde dat het tijdperk van de wet voorbij was, omdat het evangelie zowel troost als zondekennis schenkt. Vertwijfeld vraagt Luther zich af: „Könnte jemand auf den Gedanken kommen, dass die Sünde etwas sei, wenn es kein Gesetz gäbe?” (641) De buitengewone felheid waarmee deze gedachte wordt bestreden, hangt samen met de overtuiging dat de duivel het rechte zicht op het evangelie wil wegnemen. Luther: „Daraus erkennt man, dass der Teufel durch diese Geisterei nicht nur das Gesetz wegnehmen will, sondern Christus, den Erfüller des Gesetz.” (idem.) Door de wet weg te nemen, zo betoogt de Wittenbergse reformator, wordt Paulus de hals omgedraaid.  

Gebed en gebod
Luther spreekt over een dialectiek tussen wet en evangelie. De vraag is hoe de wet functioneert in het leven van de gelovige. In de catechetische geschriften, waarin niet alleen het geloof en het gebed worden behandeld, komt ook het gebod aan de orde. In de inleiding op ‘Eine kurze Erklärung der Zehn Gebote (1520)’ wordt gesproken over de voortzetting van een middeleeuws gebruik, namelijk de ‘Biechtspiegel’ die als beproeving van het geweten diende ter voorbereiding op het Heilig Avondmaal. In de genoemde tekst wordt telkens een verklaring gegeven van wat het gebod nu daadwerkelijk inhoudt, ook wordt benoemd wanneer het gebod wordt overtreden en tenslotte wordt genoemd wat de werkelijke vervulling van het gebod inhoudt. Ten diepste heeft Christus alleen de wet voor de mens vervuld. Prachtig brengt Luther dit onder woorden wanneer hij schrijft: „Darum gib genau darauf Acht: Christus als Gabe nährt deinen Glauben und macht dich zum Christen. Christus als Vorbild übt diene Werke, die machen dich nicht zum Christen, sondern sie gehen von dir aus, der du schon zum Christen gemacht bist.” (S. 493)

Zoals gezegd behandelt Luther in zijn catechetisch onderwijs niet alleen het geloof en gebod, maar ook het gebed, onder andere in een korte verklaring van het Onze Vader. In zijn spreken over het gebed laat de reformator zich van zijn meest pastorale kant zien. Juist in alle nood en aanvechting moet de gelovige zijn toevlucht tot God nemen in het gebed. De troost die Gods barmhartigheid en Zijn vaderlijke liefde de gelovige geven, doen de mens in al zijn nood vluchten tot God. De aanklacht van de duivel en het eigen geweten laten de gelovige dikwijls zuchten. Alle hoop op vergeving lijkt vervlogen als de mens zijn zonde voor ogen wordt gesteld. Dan echter moet hij bidden: „Nimm von uns die schwere Last aller Sünde und des Gewissens, auf dass wir mit leichten, fröhlischen Herzen in voller Zuversicht deiner Barmherzigkeit leben und sterben, leiden und handeln können.” (S. 359) Geloof en leven, blijven voor Luther een aangevochten zaak. Daarom zijn gebed om de komst van Gods koninkrijk, opdat wat nu reeds aangevangen is, dan volmaakt zal zijn. Tot die  tijd zal de gelovige moeten leven uit de dagelijkse vergeving van zijn zonden. Die aangevochtenheid en die voorlopigheid, maken Luthers teksten zo de moeite van het lezen en herlezen waard.

Martin Luther, Deutsch-Deutsche Studienausgabe. Band 1. Glaube und Leben. Herausgegeben von Dietrisch Korsch. Evangelische Verlagsanstalt: Leipzig 2014. XVIII + 676 S. € 48,-