maandag 2 juni 2014

Aurelius Augustinus, Stratenmakers en brugwachters. Preken over heiligen 2. [Sermones de sanctis 299D-335M].

De titel –Stratenmakers en brugwachters– waaronder deze preken van Aurelius Augustinus (354-430) zijn uitgegeven, zal wellicht bij sommigen enige vervreemding oproepen. Het genre waartoe zij behoren zal deze kloof eerder groter dan kleiner maken. Wat kan een lezer uit de eenentwintigste eeuw met preken over heiligen? Ze blijken verrassend te zijn.

Nadat in 2010 onder de titel De goede geur van Christus een eerste bundel preken over heiligen het licht zag, wordt dit project afgerond met een werk waarin Sermones de sanctis 299D-335M zijn opgenomen. Deze preken werden gehouden op de gedenkdag van de betreffende heilige. Soms werd er bij één persoon uitgebreid stilgestaan, andere martelaren van de kerk van Christus komen zijdelings aan de orde. Het is opvallend dat ook de Makkabeese martelaren door Augustinus worden genomen als uitgangspunt voor drie van zijn preken. Zij leefden immers zo’n twee eeuwen voor de komst van Christus. De kerkvader geeft toe dat deze heiligen weliswaar vervolgd werden en uiteindelijk stierven uit liefde voor de Mozaïsche wet. Zij hadden dus nog geen weet van Christus. In de inleiding op Augustinus’ preken wordt echter opgemerkt: „Maar voor wie nadien Christus als de vervulling van de wet beschouwt, is het bijna vanzelfsprekend zulke martelaren voor de joodse wet ook als martelaren voor Christus te zien.” (15) Het is een opvatting die niet alleen door de kerkvader, maar door velen binnen de vroegchristelijke kerk werd gedeeld.

Geboortedag
De eerste daadwerkelijk christelijke martelaar is volgens Augustinus Stefanus geweest. Uniek is dat van Stefanus, in tegenstelling tot vele andere heiligen, een buitengewoon gezagvolle beschrijving van zijn sterven bestaat. Dikwijls was er weinig over de marteldood van een heilige bekend. Een enkele keer bestond er een akte waarin iets werd beschreven. Een uitgebreid getuigenis van de ‘geboorte’ van deze martelaar is echter opgenomen in de Handelingen van de Apostelen. Voortdurend worden Stefanus en Christus door Augustinus op elkaar betrokken. Het begint al met de datum van de heiligendag van Stefanus; deze valt op 26 december. In menig preek komt Augustinus hierover te spreken: „Gisteren vierden wij de geboortedag van de Heer. Vandaag vieren wij de geboortedag van zijn dienaar. Maar als geboortedag van de Heer vierden wij de dag waarop Hij geboren wilde worden. Als geboortedag van zijn dienaar vieren wij de dag waarop hij de overwinningskrans ontving.” (sermo 314.1) Christus nam op Zijn geboortedag het kleed van ons vlees aan om aan de mens gelijk te worden. Stefanus heeft op zijn geboortedag het kleed van zijn lichaam afgelegd om aan Christus gelijkvormig te worden.
In deze bundel wordt een inkijk gegund in het leven van de vroege kerk. Het is buitengewoon boeiend hoe het gedenken van deze getrouwen praktisch gestalte kreeg. Bij wijze van intermezzo is een brief van Lucianus opgenomen waarin wordt beschreven hoe het lichaam van Stefanus, maar ook de lichamen van enkele anderen is ontdekt. Deze zeer opmerkelijke gebeurtenis vindt plaats in december van het jaar 415. Op een landgoed bij Jeruzalem, ooit eigendom van de beroemde farizeeër Gamaliël,  worden op aanwijzing van Lucianus de lichamen van onder andere Stefanus, Gamaliël en diens vrouw en zoon gevonden. In een droom was de bekende Schriftgeleerde aan Lucianus verschenen en had die plaats duidelijk gemaakt. Pas na de derde verschijning durft de briefschrijver zijn ervaringen te delen met Johannes, de toenmalige bisschop van Jeruzalem. De vondst van met name het lichaam van Stefanus had grote gevolgen. De verering van deze getuige van het evangelie breidde zich uit over het gehele middellandse zeegebied, maar drong ook door tot Afrika en Europa. Zijn heiligendag viel vlak na het midwinterfeest en dat vergrootte zijn populariteit bij de Germanen.

Cyper
Wat de verering van de martelaar Stefanus inhield, wordt onder andere duidelijk uit Sermo 317. Deze preek is waarschijnlijk in het jaar 324 of 325 na Christus gehouden. Op de dag dat de relieken van Stefanus aankwamen in Hippo Regius. Als gestorvene komt hij de streek opzoeken, zo betoogt Augustinus. Om de weldaden door hem verricht kan men niet heen. Zelfs wonderen worden aan hem toegeschreven. Deze heilige hield de gemoederen bezig. Augustinus: „Overal zijn de stoffelijke resten van de heilige Stefanus onderwerp van gesprek, maar het gaat erom dat ons de kracht van zijn geloof wordt voorgehouden.” (sermo 317.1) Vele heiligen lieten evenals Stefanus een voorbeeld na; zij hebben met hun belijdenis wegen geëffend en bruggen gebouwd. Over deze weg mag de gelovige in navolging gaan. Deze gedachte wordt verder uitgewerkt in sermo 325 waar de kerkvader zegt: „Deze feesten zijn dus in de kerk van Christus ingesteld met de bedoeling dat de verenigde lidmaten van Christus aangespoord worden de martelaren van Christus na te volgen. Dat is het hele belang van dit feest, een ander is er niet.” (sermo 325.1). Even verderop maakt Augustinus duidelijk wat hij hiermee bedoelt. Velen spreken uit dat zij Christus niet na kunnen volgen. Christus is het immers door Wie God zich met de wereld verzoent. Zij kunnen zijn voetstappen niet drukken, al was Hij mens. Alle verontschuldigingen die aangevoerd worden tegen de navolging van Christus worden echter door Augustinus uit handen geslagen: „Maar Petrus was wat u bent, Paulus was wat u bent. De apostelen en de profeten waren wat u bent. Als u er moeite mee hebt de Heer na te volgen, volg dan uw mededienaar na. Een stoet van dienaren is u voorgegaan, weg zijn de slappe smoezen.” (Idem.)

Eén van die voorgangers was de bisschop Cyprianus (205-258). Zijn lijdensgang is uitvoerig beschreven in de Acta proconsularia Cypriani. Na een lang proces werd hij op 14 september, de latere gedenkdag van deze heilige, ter dood gebracht. Augustinus wijdt een heel aantal preken aan hem. Wellicht heeft dit te maken met de grote invloed die de bisschop van Carthago op de latere bisschop van Hippo heeft uitgeoefend. Niet alleen bij Augustinus was deze heilige geliefd; in heel de stad, zelfs in heel Afrika werd zijn geboortedag door gelovigen, heidenen, joden en zelfs ketters herdacht. Volgens de kerkvader is er alle reden toe om de sterfdag van Cyprianus te vieren: „Want kostbaar is in de ogen van de Heer de dood van zijn heiligen.” (sermo 310.3.) Een psalmwoord dat gezien kan worden als een refrein in veel van Augustinus’ preken. Telkens wordt herhaald hoe kostbaar en kostelijk de dood van de martelaren was. In de taal van het hooglied wordt door Augustinus beschreven hoe Cyprianus door Christus is gemaakt tot een geur van mirre. Als heidense retor werd hij ten dienste gesteld van de kerk. In de oude Cyprianus, die door Christus werd vernietigd, werd Christus Zelf tot fundament gelegd. „Daarna bouwde Hij op dat fundament een nieuwe Cyprianus en maakte uit zichzelf de ware Cyprianus. De kerk zegt immers tegen Christus: “Mijn lief is een bundel mirre.”  (Hgl. 1,13) Wanneer hij dus door Christus tot een christen is gemaakt, is hij ook door cyper of mirre tot Cyprianus gemaakt.” (sermo 312.2.) In een voetnoot wordt dan verduidelijkt dat het Latijnse woord voor mirre cyper is. Het bundeltje mirre –Christus– maakte Cyprianus tot wie hij was; een goede geur van Christus. 

Hoop
Velen zijn er door het getuigenis van Cyprianus en door de woorden die hij sprak tot het leven gekomen, anderen zijn juist door hem kwaadgezind te zijn gestorven, aldus Aurelius Augustinus. Het leven van de martelaren roept om navolging. De kerkvader haast zich te melden dat de ‘prestatie’ van de heiligen niet hun verdienste was. Het was een gave van de Gever dat zij staande bleven in de strijd. Zij hebben echter wel de wereld vertrapt, de strijd gestreden en het leven gegrepen. Treffend merkt Augustinus op dat niet alleen in de arena, maar ook in bed -als plaats van gebed en als plaats van de doosstrijd- moet die strijd gestreden worden. „U hebt dezelfde strijd getroffen, zoek dan ook dezelfde overwinningspalm. U ligt in bed en u bent ook in de arena. U ligt en u vecht. Houd uw geloof vast. Als u uitgeput bent van de inspanning, bent u overwinnaar.” (sermo 318.3) Telkens weet de bisschop zijn gehoor te treffen in het hart. Dat is immers ook het doel van zijn preken; zijn gehoor te treffen in het oor, maar bovenal in het hart. Zijn retoriek is ongeëvenaard, evenals zijn taalvirtuositeit. Tal van opmerkelijke wendingen moeten zijn toehoorders hebben verrast, zoals ze ook nu de hedendaagse lezer verrassen. Zijn toon is warm, zelfs innig te noemen en deed zijn hoorders aan zijn lippen hangen. Een zekere nuchterheid is Augustinus echter niet vreemd. Zo maakt hij in een preek over ‘hoop’ een treffende opmerking: „Aan de woorden van mijn preek zal op een gegeven moment een einde komen, maar met de hoop, het onderwerp van mijn preek, mag het niet afgelopen zijn, nee die moet blijven. Wij kunnen preken en ophouden met preken, de hoop blijft altijd roepen tot God.” (sermo 313F.1) Later in zijn preek geeft Augustinus verdere invulling aan deze hoop: „Hij is nu uw hoop, straks zal Hij de vervulling zijn van uw hoop. Hij is uw hoop nu u nog gelooft, vervulling daarvan zal Hij zijn als u Hem ziet. Zeg tot Hem: “U bent mijn hoop.”” (sermo 313F.3) Deze Hoop deed de heiligen leven en sterven in hoop. Een hoop waarin de kerkvader zijn lezers laat delen.

Aurelius Augustinus, Stratenmakers en brugwachters. Preken over heiligen 2. [Sermones de sanctis 299D-335M]. Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Arie Akkermans, Elisabeth Ketwich Verschuur en Hans Reisen. Uitgeverij Damon: Budel 2014. 486 blz., € 46,90.

maandag 19 mei 2014

Aurelius Augustinus. Vier antipelagiaanse geschriften. Vertaald door Izak Wisse en Raf Debaene

In deze band van uitgeverij Klement Pelckmans wordt een viertal belangrijke antipelagiaanse geschriften van de kerkvader Aurelius Augustinus (354-430) ontsloten. De dogmenhistorische betekenis van deze werken gericht tegen de Ierse monnik Pelagius (vijfde eeuw na Christus) en zijn volgelingen valt nauwelijks te overschatten. Er wordt inzicht gegeven in Augustinus’ theologisch denken en daarom is dit boek de moeite van het lezen zeer zeker waard.

Het was de hervormde emeritus-predikant Izak Wisse (1929-2001) die een begin maakte met de vertaling van de vier antipelagiaanse geschriften die in dit werk zijn opgenomen. Zijn zoon ontdekte drie werken op de computer van zijn inmiddels overleden vader. Raf Debaene, docent filosofie te Gent, vertaalde De praedestinatione sanctorum (Over de voorbestemming van de heiligen). Dit geschrift uit 428 werd na De peccatorum meritis et remissione peccatorum et de baptismo parvulorum (Over de straf  voor en de vergeving van de zonden) uit 411 en De natura et gratia (Over de menselijke natuur en de genade) uit 415 opgenomen in deze bundel. Als vierde werd daar een werk ‘over het geschenk van de volharding’ aan toegevoegd, te weten; De dono perseverantiae (429). Het aardige van deze samenstelling is dat er een zekere ontwikkeling in Augustinus’ denken valt te ontdekken. Van een gematigde kritiek op Pelagius komt het tot een scherpe afkeuring van zijn opvattingen.

Praedestinatione
Door Antony Dupont –postdoctoraal onderzoeker aan de Katholieke Universiteit Leuven– en Mathijs Lamberigts –aan dezelfde universiteit verbonden als hoogleraar theologie en religiewetenschappen– is een zeer informatieve inleiding geschreven, waarin de controverse tussen Augustinus en de pelagianen en semi-pelagianen duidelijk uiteen wordt gezet. Zo wordt door hen gesteld dat „het niet ‘louter’ een verschil in theologische opvattingen”(43) betrof, ook antropologische en geografisch-intellectuele opvattingen speelden een rol in de pelagiaanse strijd. De pelagianen zouden met onbegrip gekeken hebben naar het Noord-Afrikaanse denken over de oorsprongs- of erfzonde (peccatum orginale). Voor Augustinus was dit dogma van eminent belang. Zijn verdere theologie valt dan ook niet te denken zonder de leer van de erfzonde. Door de inleiders wordt opgemerkt dat de krijtlijnen van Augustinus’ theologie uitgezet wordt in een tweetal discussies. Uiteraard was er de strijd met de Pelagianen. Daarnaast kan nog een tweede discussie genoemd worden: de strijd met de donatisten over de Kerk en de sacramenten. 
In zijn strijd met de pelagianen doet de bisschop van Hippo er alles aan om het genadekarakter van Gods toewending tot de mens zuiver te houden. Het geloof waardoor de mens deel mag hebben aan het heil is niet afhankelijk van deze mens. In zijn geschrift Over de voorbestemming van de heiligen zet de kerkvader dit breedvoerig uiteen. God heeft de mens eeuwig voorbestemd. Niet omwille van iets in die mens; dus ook geen vooruitgezien geloof. De genade van God wordt de mens niet verleend om diens verdiensten. Deze hangt niet af van de wil of ijver van de mens, deze hangt af van de erbarmende God. Augustinus: „Met deze redenering verdedigen we dat de genade door onze Heer Jezus Christus werkelijk genade is, dat wil zeggen dat deze ons niet gegeven wordt naar onze verdiensten” (306) De kerkvader was zich bewust van de weerstanden die deze gedachte op zou roepen. Toch blijft hij bij zijn standpunt en stelt dat als deze genade naar Gods rechtvaardig oordeel niet wordt gegeven, we toch te maken hebben met een rechtvaardig God.

„"Maar waarom", zo wordt er gezegd, "zo’n heel verschillend oordeel in identieke gevallen, niet alleen wanneer het over kleine kinderen gaat, maar ook over tweelingen"” (347), zo laat Augustinus zijn tegenstanders vragen. De kerkvader is hierin zeer duidelijk: „Hij [d.i. God] zou immers ook rechtvaardig zijn, als Hij beiden zou straffen: wie wordt vrijgesproken, weet wie hij dankbaar moet zijn, en wie wordt veroordeeld, heeft geen reden tot verweer.” (idem.) Deze gedachte heft de spanning in de verkondiging niet op. Wanneer in De dono perseverantiae wordt geschreven over het geschenk van de volharding, blijft Augustinus benadrukken dat de verkondiging van de voorbestemming, de verkondiging van het volhardend en toenemend geloof niet mag verhinderen. „Want wie het gegeven is om te gehoorzamen, moeten kunnen horen wat nodig is” (369), zo verklaart Augustinus zichzelf nader. De spanning tussen de eeuwige voorbestemming en de verkondiging in de tijd blijft voluit staan. Augustinus: „De vróómheid moet verkondigd worden, opdat wie oren heeft om te horen, God op de juiste wijze zal aanbidden; […] de líéfde, opdat wie oren heeft om te horen, God en zijn naaste zal liefhebben. Ja, maar net zo moeten Gods voorbestemde weldaden worden verkondigd, opdat wie oren heeft om te horen, niet in zichzelf zal roemen, maar in God.” (388) De kerkvader is wars van lijdelijkheid; juist ‘de menselijke laksheid’ moet in de verkondiging verdreven worden.

Soteriologie
In de inleiding wordt gesteld dat Augustinus meer focust op de soteriologische rol van God. Pelagius daarentegen legt meer de nadruk op de ethiek van de mens. Volgens Dupont en Lamberigts zou dit samenhangen met Pelagius’ gerichtheid op volwassenen, terwijl Augustinus zich meer richt op de kinderen. Lezend in Augustinus’ werk Over de straf voor en de vergeving van de zonden en over het doopsel van de kinderen raakt de lezer steeds meer van deze bewering overtuigd. Inderdaad wordt zeer veel nadruk gelegd op de (erf)zonde, de vergeving en de kinderdoop die daarmee samenhangt. Door de kerkvader wordt de stelling geponeerd dat door de doop bij de kleine kinderen de erfzonde wordt weggenomen. Meteen wordt een opmerking gemaakt richting de pelagianen. Zij beweren immers dat deze erfzonde helemaal niet aanwezig is in pasgeborenen. Pelagius laat de erfzonde niet behoren tot het wezen van de mens, maar spreekt over het kwalijke voorbeeld van Adam dat door zijn nakomelingen wordt nagevolgd. Augustinus stelt nadrukkelijk daartegenover: „Het maakt verschil, of zij, die met opzet zondigen, in Adam een voorbeeld hebben, of dat zij, die met zonde geboren worden, in hem een beginpunt hebben.” (55) Volgens hem is er dan ook geen sprake van navolging, maar van overerving.

Wederom is er Augustinus alles aangelegen om zijn standpunt duidelijk te maken en weet hij van geen wijken. Het gaat om de soevereine genadegave van God aan de mens. Pelagius maakt zich, aldus de kerkvader, schuldig aan de reductie van Gods genade tot het louter schenken van de mogelijkheid om het goede te doen. Augustinus staat een radicaler zondebegrip voor en stelt dat de mens sinds de zondeval het goede niet meer kan willen en bereiken op eigen kracht. Augustinus: „Er is dus enkel verzoening doordat de zonden worden kwijtgescholden door de ene genade van de hoogst barmhartige Redder, door het éne offer van de Priester.” (100). De kinderen van de vrouw die door de slang en door begeerte ten gronde werden gericht, worden uit dit bestaan en uit de dood gered door de Zoon van de maagd die geloofde, de Zoon die zonder begeerte werd voortgebracht. Voor zijn dierbare Marcellinus –op wiens verzoek Augustinus zijn geschrift over de straf en vergeving van zonden schrijft– brengt hij zijn punt nogmaals kort en krachtig onder woorden wanneer hij zegt: „Aan de redding en het eeuwige leven kan niemand deel hebben los van het rijk van God en los van de gemeenschap met Christus, de Redder. Daartoe heeft Hij ons door zijn bloed vrijgekocht.” (117)

Aurelius Augustinus, Vier antipelagiaanse geschriften. Vertaling Izak Wisse en Raf Debaene. Uitgeverij Klement | Pelckmans: Zoetermeer 2014. 414 blz. € 47,50.

dinsdag 1 april 2014

Hiëronymus, Brieven. Band I en II. Vertaald uit het Latijn en van aantekeningen voorzien door Chris Tazelaar

Met de vertaling van Hiëronymus’ brieven heeft de classicus drs. Chris Tazelaar een prestatie neergezet die zeer veel respect afdwingt. Meer dan honderdvijftig epistels vertaalde hij vanuit het Latijn. De relevantie van dit werk mag duidelijk zijn; in deze briefwisseling wordt het leven en werk van de kerkvader levendig voor ogen gesteld.

Weliswaar is Eusebius Hiëronymus (ca. 347-420) door paus Bonifatius VIII in 1295 uitgeroepen tot één van de grote kerkleraren van de westelijke kerk, zijn werk en persoon zullen niet bij iedereen bekend zijn. In een verklarende noot bij de eerste brief van Hiëronymus is een enkele bladzijden tellende levensbeschrijving opgenomen. Helaas is deze in band II van de briefwisseling opgenomen, terwijl brief 1 vanzelfsprekend in de eerst band is afgedrukt. Het feit dat het notenapparaat opgenomen is in de tweede band en niet volgt op de afzonderlijke brieven is het eerste punt van kritiek dat geuit zou kunnen worden op de uitstekend verzorgde uitgave van uitgeverij Damon. Een tweede punt van kritiek hangt hier enigszins mee samen. In de noot op de eerste brief wordt een schets gegeven van Hiëronymus, een algemene inleiding op het werk ontbreekt echter. Wellicht had de briefwisseling voorafgegaan kunnen worden met een korte biografische schets waarin biografie en theologie uiteen werden gezet. Wel worden de periodes, waarin de brieven ingedeeld kunnen worden, kort geduid en van commentaar voorzien. Tevens is elke brief voorzien van een kernachtige inleiding waarin de inhoud wordt samengevat en waarin een toelichting wordt geven. De lezer wordt dus zeker niet in het ongewisse gelaten.

Ascese
Tijdens het lezen van Hiëronymus’ brieven wordt steeds meer duidelijk wie hij is. Een prachtig beeld van deze kerkvader, maar ook van de vroege kerk, licht op uit het geschrevene. De bewondering voor de briefschrijver groeit eveneens per brief. Geboren uit welgestelde ouders krijgt hij de gelegenheid om te studeren in Rome. Hij verdiept zich voornamelijk in de grammatica en verwerft een grote kennis van de klassieke Latijnse literatuur. Eveneens maakt hij kennis met de Griekse taal. Een prachtige voorbereiding op een maatschappelijke carrière, al zou hij –waarschijnlijk tot verdriet van zijn vader– nooit een staatsambt bekleden. Het christelijk-ascetische leven trekt de jonge Hiëronymus en hij sluit zich aan bij diverse rondtrekkende ascetische groepen. Het verdere van zijn leven zou hij besteden aan studie, met name het vertalen en verklaren van de Heilige Schrift had Hieronymus’ warme belangstelling. Overigens moet opgemerkt worden dat hij zijn kennis niet voor zichzelf houdt. Met name tijdens zijn korte verblijf in Rome (382-385) lijkt hij een vraagbaak te zijn voor allerlei filologische en exegetische kwesties. Paus Damasus benoemt Hiëronymus dan ook tot archivaris-secretaris en belast hem met de vertaling van het Oude Testament en de Evangeliën in het Latijn. Hiëronymus’ kennis van het Hebreeuws moet groot geweest zijn. In ieder geval groter dan die van de paus, die hem in brief 19 om een vertaling van het woord ‘Hosanna’ vraagt: „Ik verzoek uwe Genegenheid en haar vurige en levendige scherpzinnigheid om al die opvattingen te schiften en al die dubbelzinnigheden glad te strijken, en eenduidig op te schrijven wat dit woord bij de Hebreeën betekent.” (Ep. 19.1.)

Het antwoord volgt in de brief die Hiëronymus op zijn beurt aan de paus schrijft. De briefschrijver erkent dat er tal van vertalingen en uitleggingen de ronde doen. Velen doen de oorspronkelijke betekenis echter te kort. Hiëronymus remedie luidt dan: „Rest dus dat wij, zonder aandacht voor de stroompjes van gissingen, naar de bron zelf, waaruit het woord door de evangelisten genomen is, terugkeren.” (Ep. 20.1.) Op deze opmerking volgt een uiteenzetting waarin niet alleen zijn kennis van het Hebreeuws, maar ook van het Grieks en de vroegchristelijke exegese, schittert. De opmerking waarmee hij zijn brief eindigt, lijkt dan ook niet helemaal op zijn plaats te zijn. Hiëronymus besluit namelijk zijn schrijven door op te merken: „Voor zover de middelmatigheid van mijn intelligentie dat toeliet heb ik dit kort en in hoofdlijnen gedicteerd.” (Ep. 20.5.) Niet alleen de paus, maar ook Marcella –een jonge weduwe uit de Romeinse adel die na de dood van haar man koos voor de christelijk-ascetische weduwstaat– legt diverse vertaal- en uitlegkundige vragen voor aan Hiëronymus. Hier zij opgemerkt dat er een levendige briefwisseling ontstond tussen hen, nadat Hiëronymus door paus Damasus in 382 is geïntroduceerd in de ascetische gemeenschap waarin Marcella leeft. Opvallend is de intelligentie van deze vrouw. Zij beheerst het Grieks en het Hebreeuws en wisselt op hoogstaand niveau van gedachten met Hiëronymus. In een van haar brieven vraagt ze naar de betekenis van de verschillende Godsnamen. Zij krijgt daarop een uitgebreid antwoord waarin zowel Hebreeuwse als Griekse termen worden gebezigd. Heel aardig is om te lezen dat Hiëronymus –overigens in navolging van Origenes– van mening is dat sommige woorden niet of nauwelijks te vertalen zijn. Toch onderneemt hij met zijn Vulgaatvertaling, die sinds het concilie van Trente in 1546 als enige gezaghebbende vertaling binnen de kerk van Rome gold, een onderneming om de Hebreeuwse tekst over te zetten in het Latijn.

Origenisme
Brief 51 vormt een belangrijk keerpunt in het leven van Hiëronymus. In de eigenlijke zin is dit niet een brief van de kerkvader, maar van bisschop Epiphanius (bisschop van Salamis op Cypris). De vertaling is echter wel van Hiëronymus’ hand. Het schrijven was gericht aan Johannes, bisschop van Jeruzalem. Allereerst ging het in deze brief om de wijding van Hiëronymus’ broer; Paulinianus. Veel belangrijker waren echter de uitlatingen over de al eerder genoemde Origenes (ca. 180- 253/254). Hiëronymus had in tal van brieven (cf. Ep. 33) zijn lof geuit over deze originele theoloog en exegeet. Hij had zelfs enkele van zijn werken vertaald. De theologie van Origenes zorgde echter voor reuring binnen de kerk. Hij werd als onorthodox bestempeld en later zelfs als ketter veroordeeld. Was aanvankelijk alleen het oosten met de heterodoxie van Origenes geconfronteerd, door deze brief werd de kwestie ook in het westen bekend. Hiëronymus blijft zelf niet buiten schot. Zo beschuldigt Vigilantius hem van origenisme, waartegen de kerkvader zich verweert. Origenes lezen en zelfs citeren, zo betuigt hij in zijn repliek, betekent niet het in alles met hem eens zijn! Later zou Hiëronymus zich nog duidelijker uitspreken wanneer hij schrijft: „Ik heb Origenes namelijk altijd erkend als vertaler en uitlegger van de Schriften, maar als betrouwbaar dogmaticus heb ik hem steeds met grote beslistheid afgewezen.” (Ep. 82.7.) Deze evenwichtige houding kenmerkt de vertaler van de Vulgaat, die in al zijn liefde voor de schrift alle exegetische verhandelingen verslond die hij maar kon bemachtigen. Al wordt zijn toon wel scherper en geeft hij steeds explicieter aan in welk opzicht Origenes heeft gedwaald.

De toon in zijn briefwisseling met de kerkvader Augustinus was overigens ook niet altijd mild. Lange tijd was er sprake van een soort miscommunicatie tussen die twee groten. Hiëronymus weet dat aan de grote afstand die er tussen hen was. Lange tijd verstreek voordat de brieven die zij elkaar schreven aankwamen. In de eerste brieven die ze elkaar schrijven, houdt vooral de exegese van Galaten 2, 11-14 hen bezig. In zijn antwoord aan de kerkvader van het westen spreekt Hiëronymus zich duidelijk uit over de wet en de vervulling daarvan door Christus. In deze exegetische kwestie gaat het eigenlijk om een fundamentele vraag die Hiëronymus van groot belang acht. „In plaats van de genade van de Wet, die voorbijgegaan is, hebben wij de blijvende genade van het evangelie ontvangen, en in plaats van de ‘schaduwen’ en ‘gestalten’ van het Oude Verbond is de waarheid gekomen door Jezus Christus.” (Ep. 112.14.) Door dit te zeggen bestrijdt hij Augustinus’ gedachte dat riten van de joden niet verderfelijk zouden zijn voor christenen uit het Jodendom, zoals in dit geval Paulus. Hiëronymus heeft geen behoefte meer aan een verdere polemiek. Die noemt zichzelf ‘hoogbejaard’ en ‘op sterven na dood’. Hij verzoekt Augustinus dan ook hem met rust te laten.
Toch is het Hiëronymus zelf die in 416 weer contact zou zoeken met zijn eerdere opponent. In alle vriendelijkheid wil hij graag met dit ‘genie’ blijven discussiëren. Dat is echter niet de eigenlijke rede van zijn schrijven: „Laten wij ons liever nog meer inspanning getroosten om die allerverderfelijkste ketterij uit de kerk te doen verdwijnen […]” (Ep. 134.1.) Hiëronymus doelt hiermee op het pelagianisme dat steeds meer om zich heen greep. De steun blijft niet uit en in een brief van Augustinus –die in deze uitgave toegevoegd is als brief 134A– schrijft hij deze ‘pest’ te zullen bestrijden. Met niet aflatende ijver zou hij de orthodoxe leer verdedigen tegen het oprukkende pelagianisme.
„Moge de barmhartigheid van Christus de Heer u in goede gezondheid en mijner gedachtig beschermen, eerbiedwaardige heer en gelukzalige bisschop”(Ep. 141.1.), zo schrijft Hiëronymus in een van zijn laatste brieven aan Augustinus. Strijdend voor de catholica, eindigen ze in harmonie. Deze ‘oude os’ en deze jongeling die een oude man uitdaagde. Al bleek dit verschil heel relatief te zijn. Hiëronymus zou in 420 sterven, Augustinus in 430. Hierynomus bleek toch overdreven te hebben toen hij aan Augustinus schreef: „Wij hebben onze tijd gehad en wij hebben zoveel als we konden in de renbaan gelopen; laat ons nu rust gegund zijn, terwijl u rent en lange ronden aflegt.” (Ep. 102.2.)

Hiëronymus, Brieven. Band I en II. Vertaald uit het Latijn en van aantekeningen voorzien door Chris Tazelaar. Uitgeverij Damon: Budel 2008. 1468 blz. € 84,90.