vrijdag 30 december 2016

Martin Luther, Deutsch-Deutsche Studienausgabe. Band 2. Wort und Sakrament. Herausgegeben von Dietrisch Korsch und Johannes Schilling.

Het primaat van het Woord is voor Luther duidelijk. De traditie die heerste over het Woord en zo de sacramenten tot uiterlijk dienstbetoon maakte wees hij van de hand. De reformator is stellig: „Darum ist es besse, weder zu singen, noch zu lesen, noch zusammenzukommen, wenn nicht Gottes Wort gepredigt wird.” (S. 421) Woord, kerk en sacrament; ze zijn ten nauwste op elkaar betrokken.

Wederom is een aantal teksten uit het omvangrijke werk van de reformator Luther bijeen gebracht. Ditmaal betreft het teksten die te maken hebben met Woord en sacrament. Wat deze uitgave uniek maakt, is allereest de grondigheid waarmee de teksten zijn geannoteerd. Alle verwijzingen naar Bijbelteksten en citaten van kerkvaders uit de vroege kerk en de middeleeuwen worden keurig vermeld in een voetnoot. Daarnaast is, evenals bij de eerste band, die verscheen in 2013, de originele Duitse tekst afgedrukt. Wellicht enkel voor de liefhebbers, maar voor wetenschappelijk onderzoek onmisbaar. Dat geldt ook voor de verwijzingen in de marge. Met alle gemak kan zo nagezocht worden waar in de befaamde Weimarer Ausgabe de betreffende tekst is te vinden.
In geloof en leven was het Luther te doen om de levende God die zich aan mensen meedeelt. De vrucht en uitwerking daarvan werd duidelijk in de teksten die werden verzameld in de eerste band van de Deutsch-Deutsche Studienausgabe (DDStA). Hoe God zich meedeelt aan de mens en hoe deze relatie wordt onderhouden, wordt duidelijk uit de teksten die in deze tweede band zijn samengebracht. In Zijn Woord en in het sacrament, maakt God zich bekend aan mensen. Daarin betoont Hij zijn liefde tot de mens. De verhouding tussen God en mens heeft Luther uitgewerkt in zijn rechtvaardigingsleer. Zo spreekt hij in zijn preek over de tweevoudige gerechtigheid over de vreemde gerechtigheid van Christus die de mens wordt toegerekend uit louter genade en over de ongerechtigheid van de mens die Christus voor hem draagt. Zoals Luther de rechtvaardigingsleer opnieuw doordacht, vanuit de Heilige Schrift. Zo wordt ook de sacramentsleer opnieuw doordacht vanuit de rechtvaardigingsleer, maar ten diepste vanuit de Heilige Schrift.

Teken, zaak en geloof
Treffend merkt Andreas Stegmann in zijn inleiding op ‘Sermon vom heiligen hochwürdigen Sakrament der Taufe’ (1519) op dat Luther in zake de sacramenten vanuit de Schrift drie Bijbelse gevolgtrekkingen opnieuw doordenkt. Achtereenvolgens wordt nagedacht over het teken (Zeichen), de betekenis (Bedeutung) en het geloven (Glauben). Dat wil zeggen; de sacramentele gebeurtenis, de geestelijke diepgang en de verhouding van de gelovigen tot het sacrament. Deze trits wordt ook toegepast in de preek over het sacrament van het avondmaal (‘Sermon vom hochwürdigen Sakrament des heiligen wahren Leibes Christi und von den Bruderschaften’ (1519)). Met nog een derde preek over de boete, uitgegeven in DDStA 1, vormen zij een groep van drie vroege geschriften, opgedragen aan Hertogin Magarethe von Braunschweig-Lüneburg, waarin Luther zijn reformatorische sacramentsleer voor een breder publiek ontvouwt. Boete, doop en avondmaal zijn voor Luther in de kern van de zaak niets anders dan de voortgang van de rechtvaardiging. Prachtig hoe Luther de dood van Christus en de doop van de gelovige, die feitelijk eveneens een sterven is, op elkaar betrekt. In de doop wordt de oude mens ‘in Fleisch und Blut aus Sünde geboren’ gedood of zoals Luther het zo treffend zegt ‘ganz ertränkt’. Met Christus staat daarentegen de nieuwe mens op uit de dood, tot een nieuw leven.
De doop is echter niet een eenmalig gebeuren. Weliswaar stelt de reformator zich te weer tegen de wederdopers, een nieuw fenomeen in zijn dagen, waar hij wordt gevraagd op te reageren, zoals hij doet in zijn ‘Von der Wiedertaufe. Ein brief an zwei Pfarrer’ (1528). Luther bedoelt echter niet dat het teken nogmaals wordt gedrukt op de gelovige. Luther bedoelt dat de zaak, waar het in de doop om gaat, voortdurend toegepast moet worden. Het gehele christenleven is daarin gelegen dat de mens voortdurend kopje onder gaat in de dood van Christus. De doop houdt levenslang betekenis: […] die geistliche Taufe, das Ertränken der Sünde, währt, solange wir leben, und wird allererst im Tod vollbracht.” […] „Darum is dieses ganze Leben nichts anderes als ein fortwährendes geistliches Taufen bis in den Tod.” (S. 7)  Het sacrament van de doop is nog niet geheel en al afgerond; pas in het sterven of de opstanding op de jongste dag,  pas dan komt het tot een voltooiing van de doop. Treffend haalt Luther Romeinen 7 aan: „So klagen Paulus in Röm 7 und alle Heiligen mit ihm, dass sie, obwohl sie getauft und heilig waren, Sünder sind und Sünde in ihrer Natur haben, weil sich die natürlichen sündlichen Begierden weiterhin regen, solange wir leben.” (S. 11) Het gaat echter om de troostvolle gemeenschap met Christus. De zonde wordt niet meer toegerekend. De gelovige mens mag zich vrolijk beroemen op Gods genade en de mens mag vrolijk wandelen in het nieuwe levenslicht.

Dat neemt echter niet weg dat de gelovige aanvechting kent. Martin Luther was zich als geen ander daarvan bewust. De gelovige wordt echter niet op zichzelf teruggeworpen, maar wordt gewezen op het sacrament. Doop en aanvechting horen bij elkaar, maar evenzeer Avondmaal en aanvechting. Juist in dat sacrament wil God duidelijk maken dat Hij in Christus nabij is gekomen. In de avondmaalsleer van Luther is een zekere ontwikkeling te bespeuren. In de al genoemde preek uit 1518 wordt sterk de nadruk gelegd op de broederlijke gemeenschap met elkaar, naast de gemeenschap met Christus en de gestorven heiligen. In latere teksten verdwijnt dit element naar de achtergrond. In ‘Ein Sermon von dem Neuen Testament, das ist, von der heiligen Messe’ (1520) stelt Luther de instellingswoorden uit Lukas 22 centraal, waar Christus spreekt over het nieuwe testament of verbond. Het is Luther te doen om de toezegging van godswege die wordt bekrachtigd in het Heilig Avondmaal. God zegt zijn genade in Christus toe, ook al is de ontvanger onwaardig deze te ontvangen. Met een treffend voorbeeld maakt Luther zijn punt duidelijk; zoals iemand, ook al is hij een bedelaar of zelfs een boef, die 1000 guldens erft zich niet eerst af hoeft te vragen of hij waardig is de erfenis te ontvangen, zo hoeft ook de gelovige zich niet af te vragen of hij zich een erfgenaam van Christus mag weten. Luther reageert uiterst fel op hen die twijfelen aan Gods welwillendheid; zij maken God tot een leugenaar! Wel benadrukt hij dat geloof een voorwaarde is voor het ontvangen van het sacrament. Geheel en al objectiveert hij het avondmaal niet. Er is zelfs sprake van een zekere subjectivering. Voor zover de mens gelooft, zo ontvangt hij.

Rome en Reformatie
Uiteraard richt Luther zich in zijn spreken over de doop, maar met name in zijn onderricht over het Heilige Avondmaal, tegen de kerk van Rome. Zij hield vast aan het offerkarakter van de mis. Wanneer de hostie werd verbroken, werd daadwerkelijk Christus geofferd. Luther hekelt deze gedachte, evenals het mysterie waarmee de mis werd omgeven. De reformator stelt daarentegen dat het voor iedereen hoorbaar en zichtbaar moet zijn wat er tijdens de viering van de mis gebeurt. Hij stelt nadrukkelijk dat er in het avondmaal geen sprake is van een offerkarakter. De metafoor van de erfenis wordt doorgetrokken. De erflater kan immers niet tweemaal sterven. Overigens wordt met deze metafoor ook duidelijk gemaakt dat Christus mens moest worden. Aangezien een testament alleen van kracht is na de dood van de erflater, zo moest Christus wel sterven. Daarom moest hij mens worden. Immers, God kan niet sterven.
Tussen de reformatoren onderling bestond, anders dan over de doop, geen overeenstemming over het avondmaal. Twee korte teksten ‘Die Marburger Artikel’ (1539) en ‘Die Abendmahlartikel der Wittenberger Konkordie’ (1536) laten iets zien van de strijd die over het avondmaal werd gevoerd. De vraag was of Christus daadwerkelijk lichamelijk aanwezig was in het sacrament. Tijdens het beroemde godsdienstgesprek van Marburg, dat werd gehouden van 1 tot en met 4 oktober 1529, treffen beroemde vertegenwoordigers van de Wittenbergse, Zwitserse en Straatburgse reformatie elkaar. In opdracht van landgraaf Philipp von Hessen zet Luther in vijf punten de reformatorische leer uiteen. Terecht wordt opgemerkt dat dit een uniek document is, omdat zowel Luther als de Zwitserse reformator Zwingli het document ondertekenden. Al blijkt uit het slot van de artikelen dat een consensus over de tegenwoordigheid van Christus in het Heilig Avondmaal nog niet bereikt was: „Und obwohl wir uns andererseits darüber, ob der wahre Leib und das wahre Blut Christi leiblich in Brot und Wein ist, dieses Mal nich geeinigt haben, so soll doch jede Partei der anderen, soweit eines jeden Gewissen nur ertragen kann, christlicher Liebe erweisen, und beide Parteien sollen Gott den Allmächtigen fleiβig bitten, dass er uns durch seinen Geist das richtige Verständnis bestätigen wolle.” (517)

De christenheid
In zijn al genoemde preek over het Nieuwe Testament, een preek waarin het karakter van de mis wordt behandeld, stelt Luther de vraag wat er van het offerkarakter overblijft in de mis. Luther: „Was bleibt denn nun in der Messe, wonach sei ein Opfer heiβen kann, zumal so viele Worte im Gottesdienst vom Opfet gemacht werden, so gebe ich zur Antwort: nichts.” De reformator is scherp in zijn afwijzing van het offerkarakter van de mis. Tegenover het priesterambt, zoals de kerk van Rome dat kende, stelt Luther het priesterambt van alle gelovigen. Al in zijn geschrift over het pausdom: ‘Von dem Papsttum zu Rom, wider den hochberühmten Romanisten zu Leipzig.’ (1520) had Luther het primaat van de paus betwist en stelde daartegenover de christenheid, waaronder Luther de geestelijke gemeenschap van de gelovigen verstond, hieraan was het instituut kerk secundair. Deze gedachte wordt in latere geschriften, zoals zijn geschrift over het recht en volmacht van de christelijke gemeente, voortgezet en uitgebouwd. Allereerst stelt Luther dat de kerk daar is, waar het woord van God wordt gehoord. De verzamelde gelovigen, die volgens Luther de gemeente vormen, en het Woord van God zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Ten tweede trekt Luther hieruit de gevolgtrekking dat ook de rechte prediking hieruit voort moet komen. Juist omdat de gemeente en het Woord ten nauwste op elkaar betrokken zijn, ligt de verantwoordelijkheid voor de prediking bij de gemeente. Luther: „Wenn es aber so ist, dass die Christen Gottes Wort haben und von ihm gesalbt sind, sind sie auch dazu verpflichter, dieses Wort zu bekennen, zu lehren und auszubreiten.” (S. 393) Zij heeft te oordelen over de vraag of het Woord daadwerkelijk recht gepredikt wordt. In ‘Recht und Vollmacht einer christlichen Gemeine’ worden wezenlijke dingen gezegd, die bepalend zouden zijn voor de ecclesiologie van de reformatie. Gesteld zou kunnen worden dat er een zekere democratisering optreedt. Niet meer het instituut kerk, maar de gemeenschap van gelovigen staat centraal. Niet alleen in zijn denken over de kerk, maar eveneens in zijn denken over het sacrament is deze notie op te merken. Het gaat in kerk en sacrament om de gemeenschap met Christus. Traditie is niet verkeerd, zo wordt door Luther gesteld, maar het gaat over de levende omgang met het Woord die wordt gesterkt in doop en avondmaal.

Martin Luther, Deutsch-Deutsche Studienausgabe. Band 2. Wort und Sakrament. Herausgegeben von Dietrisch Korsch und Johannes Schilling. Evangelische Verlagsanstalt: Leipzig 2015. XVII + 910 S. € 68,-