woensdag 31 december 2014

De Bijbel in Gewone Taal

Aan het einde van het jaar 2014 is Nederland weer een bijbelvertaling rijker. Het Nederlands Bijbelgenootschap lanceerde, na zeven jaar werk, De Bijbel in Gewone Taal (BGT). Het doel: de Bijbel begrijpelijk maken voor zoveel mogelijk mensen. In deze recensie zal gekeken worden of men daar in geslaagd is. 

Lay-out en opzet 
De Bijbel in Gewone Taal, gepubliceerd door Royal Jongbloed uit Heerenveen, valt meteen op door haar kleurige covers en dito leeslinten. Naast de doorgaans sobere kaften van andere Bijbels wil deze vertaling duidelijk anders zijn. Naast een dito opvallende mediacampagne werd de BGT in oktober 2014 aan het publiek gepresenteerd. Deze vertaling is als Standaardbijbel voor €28,50 te koop en als Huisbijbel voor €39,50. Voor deze prijs krijg je dan een kartonnen kaft en de Bijbel is (nog) niet met een leren kaft te bestellen. 

Ook inhoudelijk wil deze Bijbel vooral ‘gewoon’ zijn. Dit komt onder andere tot uiting door de basale uitvoering van het boekwerk. Zo zijn er geen inleidingen op de Bijbelboeken, geen illustraties, geen kaarten achterin, geen voetnoten met (vertaal)toelichtingen, geen tekstverwijzingen in de tekst zelf en is de BGT is niet verkrijgbaar met psalmen, gezangen en belijdenisgeschriften. Hoewel het NBG voor de BGT wel een rol in de kerk ziet weggelegd zal dit, door bovenstaande keuzes, dan wel een beperkte rol worden. Dit temeer omdat er voor gekozen is de deuterocanonieke boeken niet te vertalen en daarom kan de Rooms-katholieke lezer minder goed uit de voeten met deze vertaling. 

Hoewel de BGT dus vrij basaal van opzet is, wil dit niet zeggen dat het de niet geoefende lezer in het diepe gooit. Een sterk punt van de BGT is dat ze een zogenaamde Bladzijde met uitleg heeft toegevoegd. Hierop wordt gevisualiseerd hoe je de hoofd- en tussenkopjes kunt gebruiken en hoe er verwezen wordt naar andere bijbelgedeelten in de tekst zelf. Tevens is er een beknopte Leeswijzer toegevoegd met daarin de, volgens het NBG, meest bekende verhalen en de vindplaatsen van de joodse en christelijke feesten in de Bijbel. Ook worden er vindplaatsen van bepaalde thema’s, zoals angst, hoop, liefde, gegeven. Een kritische noot van onze kant is dat de lezer - die onbekend is met de Bijbel – gebaad is bij een meer uitgebreide leeswijzer. Dit alles wordt echter weer goed gemaakt door de Uitleg van bijbelse woorden, een kleine katern die op een fraaie wijze in de kaft is opgenomen aan de zowel de voor- als de achterkant van de Bijbel. 

Naast de leeswijzer is er een gedeelte over de wijze van vertalen opgenomen en over de medewerkers. Hoewel beide onderdelen niet onmisbaar zouden zijn, is het voor de meer ingewijde lezer interessant om de verantwoording van de vertalers te lezen. Opvallend is de grote mate van transparantie die hier wordt gegeven. Men komt er eerlijk voor uit dat het niet eenvoudig is om de Bijbel te vertalen. En dat de eigenheid van de Hebreeuwse en Griekse taal in veel gevallen niet terug is te vinden, omdat het vertalen in de gewone taal voorrang heeft gekregen. Tevens geeft men aan dat de vertalers een stap verder zijn gegaan. In de BGT is niet alleen een moderne weergave van de bronteksten gegeven, maar ook is er impliciete veronderstelde informatie (lees: voorkennis) in de vertaling toegevoegd. 

De vertalers zeggen hierover het volgende: “Een andere kwestie is dat in de brontekst allerlei informatie vaak onder de oppervlakte aanwezig is. Die informatie blijft impliciet, het wordt niet met zoveel woorden gezegd. Het gaat dan vaak om zaken die vanzelf spraken, en die bij de lezers van toen bekend waren. Het past bij de manier van vertalen van de Bijbel in Gewone Taal om zulke informatie expliciet in de tekst te benoemen als dat voor de duidelijkheid van belang is.” (p. 1994)

De vertaling 
Hoewel de transparantie van de vertalers waardering verdient, is hun keuze op zijn minst opmerkelijk te noemen. Met andere woorden staat hierboven eigenlijk dat de BGT meer is dan een vertaling en dat men opzettelijk extra informatie heeft toegevoegd aan de bronteksten. Hoewel een vertaling altijd een interpretatie is, kan de vraag gesteld worden of deze Bijbel nog wel een vertaling genoemd kan worden. Nu lijkt het vooral een Interpretatie in Gewone Taal te zijn geworden. 

Een duidelijk voorbeeld hiervan is te vinden in Jona 4:11. In de Nieuwe Bijbelvertaling (2004) staat hier het volgende: “Zou ik dan geen verdriet hebben om Nineve, die grote stad, waar meer dan honderdtwintigduizend mensen wonen die het verschil tussen links en rechts niet eens kennen, en dan nog al die dieren?” 

Deze retorische vraag, die zowel Jona als de lezers aan het denken wil zetten vormt het einde van het bijbelboek Jona. 

De BGT (2014) vertaalt dit als volgt: “Begrijp je dan niet dat ik wilde dat de mensen in Nineve zouden blijven leven? In die stad wonen meer dan 120.000 mensen. Ze weten niet wat goed is en wat slecht is. En in Nineve zijn ook nog heel veel dieren. Ik wilde niet dat al die mensen en dieren zouden sterven.” 

In deze vertaalkeuze wordt de kracht van de brontekst weggenomen en wordt er al een mogelijke interpretatie gegeven doordat er als het ware aan Jona (en ons) wordt uitgelegd waarom God de stad Nineve heeft gespaard. 

Tevens is opvallend dat de BGT de Verbondsnaam consequent als Heer en niet als HEER vertaalt. Hoewel deze verschillende schrijfwijzen voor niet geoefende lezers misschien verwarring zou kunnen opleveren, gaat hier toch een belangrijk theologisch gegeven verloren. Dat geldt ook voor het begrip ‘zonde’. Opmerkelijk genoeg gebruikt de BGT dit wel in de tussenkopjes en niet in de Bijbeltekst zelf(!) Zonde is in onze tijd geen theologisch geladen woord meer en het is opmerkelijk dat de vertalers, ondanks hun uitgangspunt om consequent de gewone taal te hanteren, er wel voor kiezen om dit woord in de tussenkopjes te gebruiken. Dit roept eerder verwarring op dan dat het duidelijkheid schept. 

Desondanks is de BGT een knap staaltje werk. De korte zinnen en extra tussenkopjes maken de tekst duidelijk, overzichtelijk en krachtig! Deze vertaling is als vergelijkingsmateriaal en/of als eerste kennismaking met de Bijbel zeker een aanwinst te noemen. Toch hadden we liever gezien dat het NBG voor een andere titel had gekozen. De Bijbel in Gewone Taal klinkt vrij pretentieus en heeft de kans een waardeoordeel op andere bijbelvertalingen te plakken. Bovendien is de kracht van deze vertaling tevens haar zwakte. Want wie bepaalt wat normale taal is en welke houdbaarheidsdatum plakken we hierop? 

Samenvattend kunnen we stellen dat de vertalers in hun opzet geslaagd zijn. Het was de wens van de vertalers om een krachtig en hedendaagse vertaling van de Bijbel te geven. Dat is hen zeker gelukt! Toch blijft de vraag of er theologisch gezien niet teveel concessies gedaan zijn. Bovendien lijkt de BGT meer op een parafrase, zoals Het Boek dat bijvoorbeeld ook is, dan op een vertaling. Voor wie de bovenstaande kanttekeningen geen probleem zijn, is de BGT echter een welkome aanvulling in de boekenkast! 

De Bijbel in Gewone Taal, Uitgeverij Royal Jongbloed: Heerenveen (2014). 2.000 blz. €28,50. 

Aan de Bijbel wordt ook een voucher toegevoegd met daarop een code waarmee 60 dagen onbeperkt toegang wordt verschaft tot de website www.debijbel.nl. Deze website bevat omvangrijke informatie over de Bijbel en is zeer geschikt als additioneel instrument om Gods Woord te bestuderen.

donderdag 27 november 2014

J. van Amersfoort, P. van Beek en G.J. Schutte (red.), Ora et Labora. Twaalf opstellen over christelijke spiritualiteit in de praktijk. [Serta Historica IX]

De titel van de bundel is trefzeker gekozen: ‘Ora et Labora’. Bidden en werken. Het is de auteurs te doen om het christenleven in de praktijk. Heel terecht is daarom gekozen voor een min-of-meer biografische opzet. Twaalf opstellen of portretten waarin de spiritualiteit van heel diverse mensen wordt belicht.

In de woorden voorafgaand aan de opstellen wordt duidelijk gemaakt dat christelijke spiritualiteit een veelomvattend begrip is. Velen denken aan contemplatie en ascese, waarin de gelovige zich geheel en al kan verliezen. Begrippen als bevinding, vroomheid, devotie en godzaligheid hebben dan ook een bepaalde bijklank die al snel geassocieerd wordt met dogmatisme en verstarring. „Zijn deze begrippen niet totaal achterhaald?”, zo klinkt het vaak. Tegelijkertijd wint spiritualiteit aan populariteit. Het geloof moet beleefd en geleefd worden. In de inleiding wordt wel gesproken over het christelijke leven als de weg van de barmhartige Samaritaan. Het betonen van naastenliefde als het summum van geloven. Een zekere spanning is in deze houding niet te ontkennen. Schuilt in deze opvatting niet het gevaar dat de gelovige zich te veel gaat richten op het ‘hiernumaals’, dan op het hiernamaals, zoals G.J. Schutte het verwoordt. Deze houding is vooral na verlichting op te merken. Spiritualiteit ging geheel op in de ethiek. Uiteraard zijn er voortdurend mentaliteitsveranderingen op te merken. Een beweging als de Nadere Reformatie had zeer zeker oog voor het aardse bestaan, maar ging daar zeer zeker niet in op. Deze stroming binnen het gereformeerd piëtisme wordt veeleer gekenmerkt door een sobere, introverte en ascetische levenshouding. Een van haar vertegenwoordigers –Jodocus van Lodenstein (1620-1677)– dichtte niet voor niets: ‘Hier beneden is het niet’.

Het Réveil
Tegelijkertijd moet opgemerkt worden dat het horizontale en verticale aspect van geloven elkaar niet hoeven uit te sluiten. De Réveilbeweging in het Nederland van de negentiende eeuw vormt hiervan een goed voorbeeld. Opvallend is de doorwerking van dit negentiende-eeuwse Reveil. Wie de bijdragen uit deze bundel leest, wordt hierdoor getroffen. Veel geportretteerde personen hebben hun geestelijke wortels in deze beweging waarin persoonlijke vroomheid en dogmatische belijndheid samengaan. Hun spiritualiteit is echter geenszins uniform te noemen. De vroomheid van de negentiende-eeuwse Amsterdamse bierbrouwer Willem Hovy (1840-1915) put evenals die van de schrijfster Wilma (1873-1967) en dichtster Corrie ten Boom (1892-1983) uit dezelfde bron. Toch gaan in de praktijk der godzaligheid hun wegen behoorlijk uiteen.
‘Echt gereformeerd leven’ en dus ‘echte geformeerde spiritualiteit’ was voor Hovy te vatten in drie kenmerken: dogmatische belijndheid, piëtistische vroomheid en een eigen levensstijl, aldus Rolf van der Woude in zijn bijdrage. Het is echter de genade die deze drie kenmerken verbindt. Van der Woude illustreert dit prachtig aan de hand van de vele schermutselingen die er waren tussen Hovy en de grote voorman van de Neo-calvinisten; Abraham Kuyper (1837-1920). Hovy moest telkens erkennen, nadat God zijn hoogmoedige hart had gebroken, dat hij slechts door genade kon leven.
Die andere erfgename van het Réveil, de schrijfster Wilma, wordt door Otto Dubois scherp geportretteerd. Zij groeide op in de sfeer van deze vroomheid en ‘de edelste figuren’ onder hen had zij nog persoonlijk gekend. Over de vraag wat de blijvende waarde van haar spiritualiteit is geweest, is Dubois duidelijk: „Naar onze mening ligt deze in haar zuivere vormgeving van het lijden […]” (175). Haar enorme concentratie op de persoon van Christus, die de weg ‘van lijden naar heerlijkheid’ ging. In dezen toont zij, zo wordt door O.W. Dubois terecht opgemerkt, verwantschap met de ethische theoloog J.H. Gunning jr. (1829-1905). Lijden en zelfverloochening kenmerken hun beider levens.

Vrome vrouwen
Die concentratie op de persoon van Christus was overigens al te vinden in de middeleeuwse vroomheid, zoals deze is beschreven in het artikel over de godsvriendinnen Gertrud von Ortenberg en Heilke von Staufenberg door Anneke B. Mulder en in het artikel over Salome Sticken (ca. 1369-1449) door Mathilde van Dijk. Overigens is de verklaring van de eerste, waarom juist vrouwen een prominente plaats innamen binnen diverse middeleeuwse vroomheidsbewegingen, plausibel te noemen: „Zij zochten naar meer actieve vormen van vroomheidsbeleving dan de rituelen van de Kerk hen boden –waar zij immers in de rol van passieve en afhankelijke ondeskundigen werden gedrukt.” (15) Buiten de wegen van het instituut kerk werd er naar sluipwegen gezocht en juist in de middeleeuwse stad zijn hiervan uitingsvormen terug te vinden. Aan het einde van haar bijdrage komt de docente Middeleeuwse Geschiedenis en Mediaevistiek dan ook tot de definiëring van een nieuw type van religieus leven; de ‘ascetic domestic household’. Hiermee wordt de ascetisch levende niet-monastieke lekenvrouw onderscheiden van de Begijn en de kloosterzusters. Kenmerkend voor de ‘ascetic domestic household’ wordt de mengvorm van contemplatie en sociale actie.
Naast de genoemde middeleeuwse mystica’s, moet ook de naam van Anna Marie van Schurman (1607-1678) genoemd worden. Deze vrouw neemt eveneens een voorname plaats in binnen de spiritualiteitshistorie. Deze buitengewoon begaafde dame die vele talen beheerste, volgde als eerste vrouw colleges aan de Illustere Hogeschool van Utrecht waar de bekende Gisbertus Voetius (1589-1676) doceerde in de theologie. Later zou er bij haar een grote spanning optreden tussen de scientia (wetenschap) en de pietas (vroomheid). Het evenwicht dat zij onder Voetius bereikte zou door Jean de Labadie (1610-1674) verstoord worden. Interessant is de opmerking over het verschil in vroomheid tussen man en vrouw, die Pieta van Beek in haar artikel maakt. Waarin verschillen Anna Maria en haar broer Johan Godschalk van elkaar? Had ook hij de overgang naar het Labadisme gemaakt? Pieta van Beek, groot kenner van Anna Marie van Schurman, schrijft in haar artikel dat zij de kans groot acht. Hun spiritualiteit was immers zo innig verwant. Van Beek valt dan ook Fred van Lieburg bij wanneer hij stelt dat vroomheid geen sekse kent.

‘Schoot der vroomheid’
Naarmate men in de tijd vordert, culmineren er steeds meer stromingen in één persoon. Tal van vroomheidsbewegingen oefenen hun invloed uit op de vrome. In het spirituele portret dat door J.D.Th. Wassenaar wordt geschetst van de Friese theoloog O. Noordmans (1871-1951) wordt dit goed zichtbaar. De theologie en ook de spiritualiteit van Noordmans is niet op één noemer te brengen. Zijn godsdienstige afkomst moet gezocht worden in het (Friese) Réveil, maar ook H.F. Kohlbrugge (1803-1875) en Noordmans’ leermeester J.H. Gunning jr. hebben hem diepgaand beïnvloed. Daarnaast moet ook Noordmans’ ‘streng puriteinse opvoeding’ genoemd worden als bepalende factor. Een levensstijl waarmee Noordmans zich sterk vereenzelvigd heeft. Dat was naar eigen zeggen de grondstemming in het ouderlijk huis. Dat was voor hem de kerk als ‘schoot der vroomheid’, waarin zijn theologie was ingebed. Deze ernst, maar ook de eenvoud, de zonde en de genade, die Noordmans’ theologie kenmerken, is terug te vinden in zijn gehele oeuvre. Vaak in terloopse zinnetjes waarin iets voelbaar wordt van zijn diepe mystiek, soms expliciet verwoord. Noordmans spiritualiteit wordt –evenals het gehele leven– gekenmerkt door aanvechting en diepte. Zijn vriend K.H. Miskotte (1894-1976) kon dat beamen. Hij verloor kort na elkaar zijn dochter en vrouw. De woorden die Noordmans hem tot vertroosting schreef, tonen iets van Noordmans’ spiritualiteit van diepte en aanvechting: „Dat Hij op deze wijze met ons moet verkeren, daarin ligt zijnerzijds een diepe smart verborgen, die de onze op oneindige wijze overtreft en waarin Hij onze droefheid op een wondere manier zich laat oplossen en versmelten.”  (157) Dit is met recht christelijke spiritualiteit in de praktijk.

J. van Amersfoort, P. van Beek en G.J. Schutte (red.), Ora et Labora. Twaalf opstellen over christelijke spiritualiteit in de praktijk. [Serta Historica IX]. Uitgeverij Verloren: Hilversum (2014), 213 blz. € 19,- [ISBN: 978-90-8704-429-9]

woensdag 12 november 2014

Renée van Riessen en Onno Zijlstra (red.) Wat bezielt Kierkegaard? Zeven essays over een dwarse denker

In januari 2013 werd de tweehonderdste geboortedag van de Deense denker Søren Kierkegaard (1813-1855) herdacht met een bijeenkomst aan de Protestantse Universiteit (PThU) te Amsterdam. Vijf sprekers leverden een bijdrage aan deze dag. Deze werden gebundeld en hieraan werden nog twee artikelen van Kierkegaard-kenners Udo Doedens en Rob Compaijen toegevoegd. Centraal stond de actualiteit van Kierkegaard als schrijver en ethisch denker. ‘Wat bezielde hem?’ Zo brengt de titel van de bundel treffend onder woorden.

Renée van Riessen, filosoof, dichter en tevens docente godsdienstfilosofie aan de PThU, leidt de bundel in met een persoonlijk getinte bijdrage. Nadat zij haar eerste kennismaking met Kierkegaard heeft verhaald, licht zij de artikelen kort toe. De bijdragen zijn ondergebracht in drie clusters. In het eerste cluster wordt ingegaan op ‘De enkeling’, dit in relatie tot de ethiek. Voor de schrijvers van deze artikelen is de Britse filosoof Alasdair MacIntyre (1931) een belangrijke gesprekspartner. Het tweede cluster zou gezien kunnen worden als een intermezzo. Hierin wordt het voor Kierkegaards werk uiterst belangrijke thema van het offer wordt in twee korte essays van respectievelijke Desirée Barends en Willem Jan Otten besproken. Tenslotte komen in het laatste cluster Onno Zijlstra en Karl Verstrynge aan het woord over de ‘schrijver Kierkegaard’. De bundel is een divers geheel. De artikelen verschillen nogal van omvang. Zo zijn de twee essays die gaan over ‘het offer’ slechts enkele pagina’s lang. Tevens moet opgemerkt worden dat het niveau van de bijdragen behoorlijk uiteenloopt. Sommige bijdragen zijn erg gericht op de actualiteit en pogen Kierkegaard in verbinding te stellen met deze actualiteit. Andere bijdragen plaatsen Kierkegaards denken juist in de geschiedenis van het denken en confronteren Kierkegaard met denkers voor hem. Dit neemt niet weg dat deze bundel veel te bieden heeft. Zowel aan de lezer die al (enigszins) vertrouwd is met het werk van de Deense denker, als voor de ongeoefende lezer die zich voor het eerst aan Kierkegaard waagt.

De categorie van de enkeling wordt door Udo Doedens in zijn essay ‘Kierkegaards actualiteit’ het thema voor Kierkegaards leven en werken genoemd. Telkens schreef Kierkegaard voor de enkeling die hij zijn lezer noemt. Die enkeling ziet Kierkegaard, aldus Doedens, als een waarde op zichzelf. Niet zoals het liberalisme de enkeling ziet in termen als ondeelbaar en gesloten, maar als een dialektisch geheel. Doedens: ­„Een eenheid, ja, maar een eenheid van tegendelen.” (21) Het gaat om de enkeling die zich bevindt tussen de tijd en de eeuwigheid. Door de buitenwereld wordt deze persoon als een zonderling gezien. Zijn persoon wordt dan ook getekend door schaamte, schuld en berouw. Treffend is de lijn die door Doedens wordt getrokken naar de Enkeling: Jezus Christus. Zo wordt de enkeling tot een religieuze categorie. Doedens beweert dan ook dat het enkelingschap de opdracht en bestemming van de mens moet worden. De dimensies in het leven moeten dermate aangescherpt worden dat de mens zichzelf niet langer meer kan zien als een onderdeel of representant van de groep, maar als een sterveling tegenover God. Deze gedachte leidde volgens Doedens ook tot een bekritisering van de massamaatschappij bij Kierkegaard.

Mens-zijn
De ethicus Rob Compaijen sluit zich aan bij het thema van de enkeling, maar legt meer de nadruk op het mens-zijn. Dit is volgens hem een belangrijk onderwerp, omdat Kierkegaard van mening was dat „men is vergeten wat het betekent om mens te zijn.” (31) Mens-zijn heeft volgens Kierkegaard alles te maken met ontwikkeling, zoals ook duidelijk wordt uit zijn werken Of/Of (1843) en Stadia op de levensweg (1845). Aan de hand van Kierkegaards denken over het ‘esthetische’ en het ‘ethische levensstadium’  gaat Compaijen in zijn bijdrage in op de vraag welke taak de rede heeft in de ethiek. Centraal staat de overgang of ontwikkeling van het ene naar het andere stadium. Deze is volgens Compaijen –in navolging van Kierkegaard– geen kwestie van rationele argumentatie. Compaijen merkt op dat „een pleidooi om een ethisch leven te leiden alleen maar uitwerking kan hebben, wanneer het aansluit bij een reeds aanwezige onvrede met een esthetisch leven.” (45) Deze gedachte, zoals door Kierkegaard uitgewerkt in Of/Of, kan volgens Compaijen een belangrijke bijdrage leveren aan discussies binnen de wijsgerige ethiek. Kierkegaard biedt namelijk een genuanceerde en realistische kijk op de rol en mogelijkheden van de rede in de ethiek.
Op het misverstand dat de categorie van de mens als enkeling kan oproepen, wordt ingegaan door Pieter Vos. De genoemde categorie, zoals Kierkegaard deze voorstond, sluit volgens Vos zeker niet aan bij de huidige maatschappelijke trends van individualisering die is ontaard in egocultuur en maximale zelfontplooiing. Al kan de categorie van de enkeling deze gedachte oproepen. De filosoof Ad Verbrugge beweert dan ook dat Kierkegaard te beschouwen zou zijn als een wegbereider voor het individualisme. Een stelling die door Vos terecht wordt betwijfeld. Al eerder was deze gedachte geponeerd en wel door Alasdair MacIntyre in zijn boek After Virtue (1981). MacIntyre stelt dat bij Kierkegaard de overgang van het esthetische naar het ethische levensstadium een ‘criterionless fundamental choice’ is. Dit irrationalisme zou volgens MacIntyre de rationale basis onder de menselijke moraliteit wegslaan. Met als gevolg dat wat goed voelt als goed wordt bestempeld ofwel emotivisme. Vos bestrijdt deze bewering en stelt: ­„Het is duidelijk dat Kierkegaard ethisch gezien zijn vertrekpunt niet neemt in de gemeenschap, maar in het individu. Dat individu is dan echter geen abstract individu, maar een individu dat zijn ethisch-religieuze positie vindt en tevens de garant is voor een wezenlijke gemeenschap. Dat onderscheidt Kierkegaards visie van een liberalistische visie op het individu.” (60) De enkeling is echter zo’n belangrijk begrip, omdat het uitdrukt waar het in Kierkegaards denken om gaat: de menselijke existentie, of beter: mijn concrete existentie.  
Uiteindelijk gaat Kierkegaard nog een spade dieper. In Vrees en beven (1843) wordt de directe identificatie van ethiek en religie doorgesneden. „De enkeling wordt met God verbonden en tegenover het algemene van het ethische geplaatst” (67), aldus Pieter Vos. Mag het ethische dan opgeschort worden omwille van een hoger doel (telos)? Heel terecht merkt Vos op dat het stellen van deze vraag de grenzen van de moderne, rationele ethiek aanwijst. De enkeling komt als enkeling in een absolute verhouding te staan met het absolute, daardoor kan hij zich niet langer uitdrukken in termen van de algemeen-geldende normen van de gemeenschap. Het geloof kan niet gemedieerd worden in algemene categorieën. Vos: „De Godsverhouding loopt niet via de instituties, maar via de enkeling.” (69) En: „Wat zich in dit individu ‘voor God’ afspeelt kan in strijd zijn met de sociale conventies of de rol die het is toebedeeld. Dit is een onvervreemdbaar element in Kierkegaards denken over ethiek en religie.” (70)

Absurditeit
Het bekende offer dat door de aartsvader Abraham gebracht moest worden en dat het uitgangspunt vormt voor Kierkegaards Vrees en Beven, is zeker in strijd met de sociale conventies. Immanuël Kant (1724-1804) was stellig; er kan geen God bestaan wiens stem mensen denken te horen en die iets gebiedt dat tegen de moraal ingaat. Terwijl dit juist van Abraham wordt gevraagd. Kant begaat echter een vergissing aldus Desirée Berendsen in haar bijdrage ‘Ik ga mezelf toch niet opofferen!’. Kant leest het verhaal van Abraham en Isaak als een universele ethiek. Terwijl het volgens Berendsen een verhaal betreft waarin persoonlijke keuzes gemaakt moeten worden. Treffend merkt zij op: „Godsdienst is iets anders dan ethiek.” (85) Geloof mag niet gereduceerd worden tot ethiek en de predikant mag niet verworden tot een rechter Vilhelm die de mensen wijst op hun burgerlijke plicht. Het geloof van Abraham daarentegen maakt, aldus Kierkegaard, een dubbele beweging: resignatie en geloven krachtens het absurde. Zoals ook het offer absurd is, tenminste gedacht vanuit de autonomie van de vrije mens die zelf de verantwoordelijkheid op zich wil nemen. De gelovige daarentegen weet zich fundamenteel afhankelijk van God.
De absurditeit van het offer van Abraham staat ook in Willem Jan Ottens essay centraal. Als je gelooft dan stam je dus geestelijk af van deze man die bereid was dit absurde offer te brengen. Otten noemt zichzelf geen Kierkegaardvorser. Zijn lezing van de Deense denker is naar eigen zeggen fragmentarisch. Dat neemt niet weg dat Otten heel aardige ‘ongeschoolde aantekeningen’ heeft geplaatst bij Kierkegaard. Kierkegaard, zo betoogt de schrijver en essayist, dacht van binnenuit. Daarmee kwam hij in een polemische verhouding met G.W.F. Hegel (1770-1831) te staan, die juist van buitenaf denkt. In Hegels denken komt het tot een algemene, objectieve formulering van de werkelijkheid. De geschiedenis van de mensheid is wordende, zij kent een richting en een ‘onvermijdelijk einddoel’. Kierkegaard draait deze denkbeweging radicaal om; de existentie wordt weer centraal gesteld. Dit denken van binnenuit verleent Kierkegaards spreken gezag, aldus Otten.

De idee
Niet alleen zijn werk, maar ook zijn schrijverschap draagt een existentieel karakter. Om dit duidelijk te maken citeert Onno Zijlstra aan het begin van zijn essay ‘Kierkegaard: schrijver’ de bekende woorden, wellicht de bekendste woorden van Kierkegaard: „Het komt erop aan dat ik doe (…) het gaat erom (…) de idee te vinden waarvoor ik wil leven en sterven.” (107) Zelf dacht Kierkegaard dat schrijven zijn bestemming was, maar wat wilde de godheid? Het ging Kierkegaard erom zijn uiteindelijke bestemming te vinden en om zo, geheel anders dan Arthur Schopenhauer (1788-1860) voorstond, verzoend te raken met het leven. Beoogt Schopenhauer met schrijven een verlossing uit de tijd. Kierkegaard staat een verzoening met de tijd voor. Overigens een verzoening die onder de uiterste spanning van tijd-eeuwigheid staat. Met een beeld van George Pattison maakt Zijlstra duidelijk wat hij hiermee bedoelt. Pattison parafraserend: „De sfeer van de dichterlijke toverlantaarn en het kaarslicht, maar ook de bourgeois zekerheden van de openhaard met geruststellende romans binnen handbereik” (108) worden door Kierkegaard verlaten; met name in zijn Of/Of. Hoe dit door Kierkegaard wordt gedaan, werkt Zijlstra verder uit in zijn evenwichtige artikel.
Inhoud en vorm, zo wordt tenslotte ook door Karl Verstrynge betoogd, zijn niet los verkrijgbaar. Zoals Onno Zijlstra het kernachtig onder woorden brengt: „Om de lezer aan te spreken worden standpunten gepersonifieerd, en worden filosofie, theologie en bellettrie vermengd.” (110) De indirecte mededeling en de daarbij behorende pseudoniemen waren niet slechts vorm, maar zijn congruent met de inhoud. In zijn bijdrage gaat Verstrynge dan ook in op de intrigerende vraag hoe Kiekegaard zijn autobiografisch werk, waarin hij inzicht gaf in zijn schrijverschap, zag. Het was vooral zijn Het gezichtspunt voor mijn schrijverswerkzaamheid (1859) dat niet bij zijn leven gepubliceerd mocht worden. Slechts na zijn dood mocht het uitgegeven worden. Het zou immers een breuk vormen met de indirecte mededeling en de pseudoniemen waarvan Kierkegaard zich had bediend.

In de volgorde van de artikelen had wellicht iets geschoven kunnen worden. De laatste twee artikelen hadden een mooie introductie op Kierkegaards werk en leven –dat zo nauw met elkaar verbonden is– gevormd. De artikelen over ‘de enkeling’ waren een mooie afsluiting van de bundel op metaniveau geweest. Niettemin: deze bundel is een breed lezerspubliek van theologen, filosofen en ongeschoolde lezers waard. Wellicht een opstap tot en een gids bij Kierkegaards eigen werken.

Renée van Riessen en Onno Zijlstra (red.) Wat bezielt Kierkegaard? Zeven essays over een dwarse denker. Uitgeverij Damon: Budel (2014). 142 blz. € 16,90.